Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
CONGREGATIE VAN DE ZUSTERS VAN HET ARME KIND JEZUS P.I.J. vestiging NEDERLAND
1.De procedure
2.Het geschil
.
3.De beoordeling
niet verbiedtdat [eiseres] in de maanden oktober, november en december 2016 of januari 2017 in gezamenlijk overleg van partijen enige vakantiedagen zou opnemen. Maar dat is geheel iets anders dan wat hier feitelijk aan de orde is. Congregatie verliest in de eerste plaats een belangrijk element van de beëindigingsovereenkomst uit het oog als zij de vrijstelling van werkzaamheden tot en met 31 januari 2017 in artikel 2 van geen of minder belang verklaart. Die ‘vrijstelling’ is in dit geval op te vatten als een aan [eiseres] verleende gunst althans als een door haar geaccepteerde non-actiefstelling. Welke status men ook aan dit deel van de afspraken van 30 september 2016 geneigd is te geven, vaststaat dat de vrijstellingsmaatregel als zodanig niet los te maken valt van de packagedeal die de vaststellingsovereenkomst nu eenmaal is. Bovendien wordt de vrijstelling / non-actiefstelling niet zonder meer opzijgezet door een brief van de raadsman van Congregatie waarin deze de werkneemster aanzegt dat zij vakantie ‘dient op te nemen’, noch door een latere brief waarin het vakantietegoed geacht wordt ‘per 312 januari a.s. opgenomen’ te zijn. De vrijstelling van werk was immers onherroepelijk, behoudens wilsovereenstemming tussen partijen over partiële wijziging van de vaststellingsovereenkomst op dit onderdeel. Van zo’n wijziging is hier geen sprake. Stilzwijgen van de werkneemster mag al niet geïnterpreteerd worden als instemming en eenzijdig ingaan tegen een kernbepaling van de vaststellingsovereenkomst is al helemaal taboe. Daar komt nog bij dat Congregatie met de beide brieven van haar advocaat - gelet op de daaraan gegeven redactionele uitvoering - niet eens geacht kan worden de vrijstelling van werk als gunst of maatregel ingetrokken te hebben, zodat deze hoe dan ook prevaleert boven de later opgelegde ‘vakantie’. Er is dus door [eiseres] geen enkele vakantiedag opgenomen in de bewuste vier maanden. Zij heeft toen slechts gebruik gemaakt van de vrijstelling van werkzaamheden.
overeenstemmingmet de wensen van de werknemer zijn (‘overeenkomstig de wensen van de werknemer’). Dat dit hier evident
niet het gevalis, moet ook Congregatie wel erkennen, hoewel werkgeefster er kennelijk belang aan hecht dat [eiseres] zich hierover in december 2016 niet uitdrukkelijk uitsprak (door niet te voldoen aan de haar voorgelegde vraag om op te geven op welke dagen zij ‘vakantie wilde opnemen’). Dat gaf Congregatie echter niet het recht om in plaats van de werkneemster een intentie te veronderstellen. Het baat werkgeefster ook niet dat art. 6:238 lid 2 BW haar bij wijze van uitzondering in het geval van uiteenlopende intenties van werkgever en werknemer ten aanzien van die begin- en eindtijdstippen van vakantie een escape biedt om aan inwilliging van de werknemerswens te ontkomen: ‘gewichtige redenen’. Congregatie heeft immers zulke gewichtige redenen niet aangevoerd, laat staan op de in de leden 2 en 3 van art. 7:638 BW voorgeschreven wijze. Opvallend is ten overvloede dat Congregatie het niet nodig oordeelde de ‘gedwongen vakantie’ van een begin- en eindstip te voorzien. Reden temeer om aan te nemen dat het er haar om te doen was [eiseres] een eerder toegekend recht op een bedrag in geld te ontnemen; niet om haar daadwerkelijk in staat te stellen verlof te genieten en te recupereren (het voornaamste oogmerk van het recht op vakantie van een werknemer).
in de richting van Congregatie en haar gemachtigdeontplooid heeft. Als het al zo is dat het - wat dat betreft - ging om enig niet in het geding gebracht of te brengen confraterneel contact, hadden daarvan in elk geval in het op 8 juni 2017 opgemaakte urenoverzicht sporen te vinden moeten zijn. Afgezien van een op 9 januari 2017 in de aantekeningen vermelde (bestudeerde) ingekomen brief van mr. Goumans hebben de tot 25 februari 2017 opgesomde werkzaamheden louter betrekking op interne studie / werkzaamheden, contact met de eigen cliënte en voorbereiding van de op 25 februari 2017 met een dagvaarding ingeleide procedure. Het gaat niet aan te dien aanzien aan [eiseres] enige extra vergoeding toe te kennen. In het bijzonder art. 241 Rv verzet zich daartegen. Hetgeen haar aan kosten van rechtsbijstand vergoed wordt, dient beperkt te blijven tot de kosten die eventueel in het bestek van de artikelen 237 tot en met 240 Rv voor vergoeding in aanmerking komen.