ECLI:NL:RBLIM:2017:7540

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 augustus 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
5769297 cv17-2085
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onaanvaardbaarheid van contractuele verplichtingen op basis van redelijkheid en billijkheid in een serviceovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 2 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen Suez Nederland Holding B.V. en een gedaagde partij, die een serviceovereenkomst had gesloten voor de afvoer van bedrijfsafval. De gedaagde, die zijn bedrijf had gestaakt, betwistte de geldigheid van de overeenkomst en voerde aan dat het onaanvaardbaar was om hem aan de overeengekomen duur van vijf jaar te houden. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde voldoende had aangetoond dat hij de overeenkomst had opgezegd en dat de container voor het laatst was geleegd op 28 december 2015. De rechter concludeerde dat de overeenkomst op 31 december 2015 was geëindigd en dat de vorderingen van Suez, die betrekking hadden op een periode na deze datum, niet toewijsbaar waren. Suez werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 5769297 \ CV EXPL 17-2085
Vonnis van de kantonrechter van 2 augustus 2017
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SUEZ NEDERLAND HOLDING B.V.,
gevestigd te Arnhem,
eisende partij,
gemachtigde Gerechtsdeurwaarderskantoor De Klerk & Vis B.V.,
tegen:
[gedaagde] ,h.o.d.n.
[handelsnaam gedaagde],
wonend [adres gedaagde]
,
gedaagde partij,
gemachtigde Jaab Advies.
Partijen worden verder aangeduid met “Suez” en “ [gedaagde] ”.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met één productie;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft blijkens een schriftelijke overeenkomst met Sita Recycling Services een serviceovereenkomst gesloten op grond waarvan Suez zich heeft verbonden maandelijks bedrijfsafval van [gedaagde] af te voeren tegen betaling door [gedaagde] van een maandelijks bedrag van € 160,35. De overeenkomst is ingegaan op 1 oktober 2008.
2.2.
[gedaagde] heeft de door Suez in rekening gebrachte bedragen over de periode van 1 februari 2016 tot en met 30 juni 2016 onbetaald gelaten. In totaal gaat het om een bedrag van € 801,75.

3.Het geschil

3.1.
Suez vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van bovengenoemd bedrag van € 801,75, een bedrag van € 120,26 aan buitengerechtelijke incassokosten, alsmede betaling van een bedrag van € 160,35 per maand vanaf 1 juli 2016 totdat de overeenkomst rechtsgeldig is geëindigd, een en ander te vermeerderen met rente en kosten als vermeld in de dagvaarding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] voert diverse verweren. Het meest verstrekkende verweer is dat Suez niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vorderingen, nu onduidelijk is op grond waarvan Suez bevoegd is een vordering jegens hem in te stellen. De kantonrechter gaat aan dit verweer voorbij, nu het eerst bij dupliek wordt gevoerd en Suez daar dus niet meer op heeft kunnen reageren. Anders dan [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat dit verweer reeds wel bij conclusie van antwoord gevoerd had kunnen worden, omdat op de bij dagvaarding overgelegde overeenkomst wel leesbaar is wie de contractspartij is.
4.2.
[gedaagde] stelt verder dat hij de overeenkomst heeft opgezegd en dat de container op 28 december 2015 voor de laatste keer is geleegd.
Suez stelt niet akkoord te zijn gegaan met de opzegging, omdat de overeenkomst is aangegaan voor de duur van 60 maanden en deze op 1 oktober 2013 stilzwijgend is verlengd tot 1 oktober 2018. Suez wenst [gedaagde] daaraan te houden, tenzij [gedaagde] een bewijs van uitschrijving uit het handelsregister kan overleggen.
[gedaagde] is van mening - zo begrijpt de kantonrechter het reeds bij antwoord gevoerde verweer althans - dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Suez hem houdt aan de schriftelijk overeengekomen termijn van vijf jaar, eindigend in 2018. Hij voert daartoe het volgende aan.
4.3.
[gedaagde] heeft vanaf 1984 tot en met 2015 onafgebroken een bedrijf gevoerd, gespecialiseerd in het stofferen van met name de interieurs van klassieke auto’s. In verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd heeft [gedaagde] de reguliere bedrijfsactiviteiten gestaakt. [gedaagde] leidt enkel nog wat mensen op en heeft zijn onderneming om fiscale redenen nog niet uit het handelsregister uitgeschreven.
[gedaagde] heeft destijds in of omstreeks 1984 een mondelinge overeenkomst voor het legen van zijn bedrijfsafvalcontainer gesloten met Cotrans. Sindsdien is de overeenkomst via rechtsopvolgers van Cotrans onafgebroken blijven doorlopen. De betreffende rechtsopvolgers hebben zich een aantal keren gemeld om de wederzijdse afspraken te bekrachtigen of om kennis te maken. Zo is er op 1 januari 2004 een overeenkomst aangegaan met Sita Nederland, dat zich presenteerde als opvolger van Cotrans. Sita heeft toen de rechten en plichten van Cotrans overgenomen.
Op enig moment in 2008 heeft zich een medewerker van Suez Sita bij [gedaagde] in de werkplaats gemeld met de mededeling, dat Suez de activiteiten van Sita had overgenomen. De betreffende medewerker liet [gedaagde] weten dat hij kwam kennismaken en de lopende afspraken om administratieve redenen opnieuw kwam bekrachtigen. Terwijl [gedaagde] aan het werk was, werd even gesproken over het bedrijf van [gedaagde] , over de tevredenheid over de dienstverlening van Cotrans en Sita tot dan toe en over de prijszetting. Tijdens dat gesprek werd door de desbetreffende medewerker een formulier ingevuld, dat gepresenteerd werd als zijnde bekende kost. [gedaagde] werd tussen de bedrijven door gevraagd zijn bedrijfsnaam en functie in te vullen en te ondertekenen en in alle joligheid van dat moment vulde [gedaagde] toen als functie “Manus van alles” in. Over het aangaan van een geheel vernieuwde overeenkomst voor een termijn van 60 maanden werd door de betreffende medewerker met geen woord gerept. Het betreffende gesprek had meer het karakter van een relatiebeheergesprek dan van een verkoopgesprek en vond tijdens het werk van [gedaagde] plaats, staande aan diens werkbank. Na afloop van het gesprek bedankte de betreffende medewerker van Suez [gedaagde] voor de kennismaking en de plezierige ontvangst. [gedaagde] ontving daarbij geen afschrift van het formulier. Deze ontving [gedaagde] eerst nadat Suez had laten weten niet akkoord te zijn met de opzegging. De bepaling over de duur van de overeenkomst is daarop met onleesbaar kleine letters vermeld.
[gedaagde] is er al die tijd van uitgegaan dat hij een contract had voor onbepaalde tijd. [gedaagde] heeft de overeenkomst in november 2014 opgezegd en deze opzegging herhaald in december 2015 en wel tegen 31 december 2015. Er is volgens [gedaagde] dan ook sprake van een redelijke opzegtermijn. [gedaagde] vindt de vordering eens te meer onredelijk, nu de container na 28 december 2015 niet meer is geleegd.
4.4.
De kantonrechter stelt vast dat Suez de hiervoor onder 4.3. weergegeven stellingen van [gedaagde] , niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, met uitzondering over die aangaande het legen van de container, waarover hierna meer.
Vast staat dan ook dat [gedaagde] vanaf 1984 tot 1 oktober 2008 met de rechtsvoorgangers van Suez een contract voor onbepaalde tijd had. Naar het oordeel van de kantonrechter geeft het dan geen pas om geen gewag te maken van een nieuw af te spreken duur van 60 maanden en in plaats daarvan te doen voorkomen dat bestaande afspraken worden bekrachtigd en meteen een handtekening te laten plaatsen. Sterker nog: de betreffende medewerker van Suez had [gedaagde] uitdrukkelijk moeten wijzen op de betreffende bepaling. Voor zover van een geldige afspraak al sprake zou zijn - [gedaagde] beroept zich bij dupliek op een wilsgebrek - acht de kantonrechter het, gelet op met name deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Suez [gedaagde] tot 1 oktober 2018 aan het contract houdt. Dit geldt te meer nu Suez bij tussentijdse bedrijfsbeëindiging én uitschrijving uit het handelsregister kennelijk wel meewerkt aan voortijdige beëindiging van het contract.
4.5.
Volgens [gedaagde] heeft hij de overeenkomst tegen 31 december 2015 opgezegd en is de container op 28 december 2015 voor het laatst geleegd.
Suez daarentegen stelt dat zij de container op 2 mei 2016 nog heeft leeggemaakt. In deze stelling ligt het standpunt besloten dat in ieder geval toen nog sprake was van een overeenkomst waaraan uitvoering werd gegeven. Suez heeft ter onderbouwing van haar stelling bij repliek een uitdraai uit de administratie overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat op 2 mei 2016 nog geleegd is. [gedaagde] betwist bij dupliek uitdrukkelijk dat de container toen nog geleegd is. Naar het oordeel van de kantonrechter vormt de uitdraai uit de administratie onvoldoende onderbouwing, nu het een intern stuk is van Suez zelf. Nadere bewijslevering is daarmee niet aan de orde. Overigens heeft Suez ook geen nader bewijs aangeboden op dit punt.
Nu niet is komen vast te staan dat de container op 2 mei 2016 nog is geleegd en niet is gesteld dat de container na 28 december 2015 maar vóór 2 mei 2016 nog is geleegd, moet het ervoor worden gehouden dat de container op 28 december 2015 voor het laatst is geleegd. Suez heeft niet weersproken de stelling van [gedaagde] dat hij, uitgaande van een overeenkomst voor onbepaalde tijd, een redelijke opzegtermijn in acht heeft genomen. De kantonrechter neemt dan ook tot uitgangspunt dat de overeenkomst is geëindigd op 31 december 2015. De gevorderde factuurbedragen, die alle betrekking hebben op de periode daarna, zijn dan ook niet toewijsbaar. Dat betekent dat de gevorderde hoofdsom en ook de daarmee verband houdende nevenvorderingen moeten worden afgewezen.
4.6.
Suez zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op een bedrag van € 200,00 aan gemachtigdensalaris (2 maal tarief € 100,00).

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt Suez in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] gevallen en tot op heden begroot op € 200,00,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskostenveroordeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Rijksen en in het openbaar uitgesproken.
type: EB
coll: