3.3.2Dwangmiddelen en uitbuiting?
De verdenking tegen de verdachte is ontstaan naar aanleiding van de aankomst van drie vrouwen op de luchthaven van Eindhoven op 15 juni 2011 en de daarop gevolgde bestuurlijke controle van diezelfde dag in de door de verdachte geëxploiteerde seksclub. De vrouwen, afkomstig uit Hongarije, werden op genoemde luchthaven opgehaald door de verdachte, die tegenover de ambtenaren van de koninklijke Marechaussee (hierna de KMAR) verklaarde dat de vrouwen voor hem in zijn seksclub in Kerkrade kwamen werken. De vrouwen zelf hadden daar echter niets over gezegd en anders verklaard over het motief voor hun komst naar Nederland. Daarop is de genoemde bestuurlijke controle verricht in de club van de verdachte. De vrouwen zijn toen verder ondervraagd, waarbij zorgelijke signalen werden opgepikt door de controleurs. De verdachte heeft bij de controle verklaard dat de vrouwen door bemiddeling van een persoon genaamd [naam 1] bij hem waren gekomen.
Vervolgens verzamelde de politie informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid en was er andere informatie van de KMAR en uit het politiesysteem beschikbaar, wat tot de verdenking van mensenhandel heeft geleid, waarop een opsporingsonderzoek is gestart onder de naam Magge.
Vooropgesteld kan worden dat dit onderzoek geen bewijs heeft opgeleverd dat de verdachten fysieke dwang hebben aangewend of daarmee hebben gedreigd. Ook is er geen bewijs dat de vrouwen zijn misleid. Van deze onderdelen op de tenlastelegging moet de verdachte in elk geval worden vrijgesproken.
In de visie van de officier van justitie bestond de dwang uit het benutten van manipulatieve dwangmiddelen: het misbruik maken van de kwetsbare positie van de vrouwen en het overwicht dat de verdachten op hen zouden hebben. De vrouwen verkeerden daarom in een positie die hun keuzevrijheid beperkte, waardoor feitelijk de vrijwilligheid in ernstige mate heeft ontbroken, zelfs al hebben de vrouwen dat zelf niet zo ervaren. De verdachte verdiende vervolgens geld door de vrouwen in zijn club te laten werken en een deel van wat de klant betaalde voor zichzelf te houden, aldus de officier van justitie.
De officier van justitie trekt deze conclusies uit de volgende feiten en omstandigheden. De vrouwen bevonden zich bij aanvang van hun prostitutiewerk in de club van de verdachte al in een zeer kwetsbare positie. Ze waren allen afkomstig uit een ander land, spraken de Nederlandse taal niet en in hun thuisland bevonden zij zich in zeer slechte economische omstandigheden. Ze hadden weinig tot geen scholing en kenden Kerkrade niet. Ook beschikten zij niet over zelfstandige woonruimte; in de plaats daarvan verbleven zij in een woning gelegen naast de club, eveneens in gebruik bij de verdachte. De Roemeense vrouwen voldeden bovendien niet aan de vereisten om überhaupt in Nederland te mogen werken. De verdachten zijn zich van deze kwetsbaarheden bewust geweest en hebben de vrouwen in een uitbuitingssituatie doen belanden.
Die uitbuitingssituatie bestond er volgens de officier van justitie uit dat de Hongaarse vrouwen alle verdiensten moesten overmaken naar voornoemde [naam 1] , die ook aan de verdachte doorgaf wanneer er vrouwen uit Hongarije op de luchthaven in Eindhoven aankwamen, waarna de verdachte hen iedere keer ging ophalen of liet ophalen. De verdachte had verder contact met [naam 1] over geldzaken en [naam 1] had een soort zeggenschap over de vrouwen. Volgens één van deze vrouwen zou deze [naam 1] hebben gezegd dat als hij zegt dat de meisjes naar huis gaan, zij dan inderdaad ook allen terug naar Hongarije zouden gaan. De verdachte was van de kwalijke rol van [naam 1] op de hoogte.
Niet alleen moesten de vrouwen geld afstaan aan [naam 1] , die door één van de vrouwen en getuigen ook letterlijk ‘pooier’ werd genoemd, maar ook aan de (club van de) verdachte. De netto-verdiensten van de vrouwen waren daardoor verhoudingsgewijs zeer laag. Erger nog: ze kregen niet of erg laat betaald, mede doordat de verdachte toestond dat klanten achteraf mochten betalen en deze klanten dat niet altijd deden. Bovendien bracht de verdachte onterechte kosten bij de vrouwen in rekening en werden er boetes en straffen opgelegd. Er heeft dan ook een daadwerkelijke seksuele uitbuiting plaatsgehad, aldus de officier van justitie. De officier van justitie heeft aangevoerd dat de Roemeense vrouwen en mevrouw [slachtoffer 1] uit Italië zich in een vergelijkbare positie bevonden als hiervoor beschreven.
De verdachte en elk van zijn beweerde mededaders hebben ten aanzien van deze uitbuiting elk een strafrechtelijk relevante rol gespeeld, aldus de visie van de officier van justitie. De verdachte was de baas, zijn zoon [mededader 1] verving hem als leidinggevende en zijn zoon [mededader 2] fungeerde als chauffeur voor de escortdiensten van de vrouwen. Medeverdachte [medeverdachte 1] was als boekhouder nauw betrokken bij de gang van zaken en medeverdachte [medeverdachte 2] fungeerde als “manager” in de club. Allen zouden onterecht financieel voordeel hebben gehad uit het werk van de vrouwen.
Overwegingen van de rechtbank
De verdachte heeft niet betwist dat de vrouwen die op de tenlastelegging staan genoemd in zijn bedrijf hebben gewerkt. Dat blijkt ook uit de gegevens die bij de belastingdienst zijn opgevraagd en uit hun eigen verklaringen. Ook heeft de verdachte verklaard over zaken als het ophalen van de vrouwen in Eindhoven, het wegbrengen van de vrouwen naar de plaatsen waar zij escortdiensten verrichtten en over andere omstandigheden, zoals het (te) laat betalen door klanten. De verdachte is er echter stellig van overtuigd dat hij op geen enkele manier deze vrouwen in hun vrijheid heeft beknot. Hij ontkent wetenschap te hebben gehad van de rol van [naam 1] met betrekking tot de Hongaarse vrouwen. De vraag is nu of de elementen die de officier van justitie heeft aangedragen feitelijk juist zijn en of die, afzonderlijk en in samenhang met elkaar bezien, uitgelegd moeten worden zoals de officier van justitie doet en voldoende bewijs opleveren voor wat de verdachte wordt verweten. De rechtbank overweegt als volgt.
Geen van de vrouwen heeft aangifte gedaan van enige beknotting van vrijheid of van (financiële) uitbuiting. De officier van justitie heeft gelijk als hij stelt dat dit juridisch gezien geen vereiste is, maar het kan ook niet volledig worden genegeerd. Zes van de acht vrouwen zijn namelijk op verzoek van de verdediging gehoord door de rechter-commissaris en buitenlandse rechters en hebben ook bij die gelegenheden verklaard dat zij volkomen vrij zijn geweest in hun doen en laten, volledig uitbetaald zijn en het geld dat zij naar Hongarije hebben overgemaakt aldaar weer zelf tot hun beschikking hebben gekregen. Voor de rechtbank brengt dit mee dat zij de feiten en omstandigheden die in het dossier naar voren komen kritisch moet bezien.
De afkomst van de vrouwen en hun (on)afhankelijkheid van de verdachten
Niet ter discussie is dat de vrouwen uit het buitenland kwamen. Ook spraken zij geen vloeiend Nederlands. Daar staat echter tegenover dat een aantal van hen wel in staat was te communiceren in het Duits of het Engels en als tolk te fungeren voor andere vrouwen. Niet gezegd kan worden dat alle vrouwen uitsluitend hun moedertaal spraken en daarom in overwegende mate afhankelijk waren van de verdachte en de beweerde mededaders. Dat geldt bijvoorbeeld voor mevrouw [slachtoffer 2] , mevrouw [slachtoffer 3] en mevrouw [slachtoffer 4] , die een (beetje) Duits spraken en voor mevrouw [slachtoffer 5] die een beetje Engels sprak en een klein beetje Duits kende. Voor zover dat bij andere vrouwen niet zo was, wil die omstandigheid nog niet automatisch zeggen dat er zodanig overwicht is geweest, dat de vrijheid van de desbetreffende vrouw was beknot. Het speelt een rol, maar het is niet de enige factor van belang.
Aangevoerd is ook de omstandigheid dat de vrouwen uit het economische zwakkere Oost-Europa afkomstig waren en duidelijk is geworden dat de vrouwen in Nederland met prostitutiewerk aanzienlijk beter konden verdienen dan thuis. Van niet alle vrouwen is bekend wat hun economische positie was. Slechts enkelen hebben daarover concreet verklaard. Zo heeft mevrouw [slachtoffer 4] verklaard dat zij te weinig verdiende in Hongarije, was mevrouw [slachtoffer 3] gestopt met school en was er volgens mevrouw [slachtoffer 5] geen werk in Roemenië. Een en ander moet de verdachte ook wel duidelijk zijn geweest en levert ten aanzien van de vrouwen in beginsel een sterke aanwijzing op voor de aanwezigheid van het dwangmiddel misbruik van een kwetsbare positie. Algemeen wordt ook aangenomen dat landen als Hongarije en Roemenië aanzienlijk minder welvarend zijn dan West-Europese landen als Nederland en dat ten gevolge daarvan vrouwen al snel in een economisch zwakkere positie verkeren, waarvan gemakkelijk misbruik kan worden gemaakt. Dit uitgangspunt hanteert de rechtbank ook, maar alleen deze algemene ervaringsregel is onvoldoende om aan te nemen dat de verdachte en de beweerde mededaders misbruik hebben gemaakt van een economisch zwakkere positie, ook niet in samenhang bezien met wat aan de rechtbank over de situatie van enkele vrouwen specifiek bekend is geworden.
Een kwetsbare positie is namelijk volgens de definitie van de relevante internationale verdragen en de EU-richtlijn mensenhandel: een situatie waarin de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. Deze definitie wordt verder in de wetgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur ingevuld aan de hand van wat wordt genoemd ‘de maatvrouw’: de mondige Nederlandse prostituee. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de lat inmiddels wat lager ligt, maar om van dit dwangmiddel te kunnen spreken moet er toch een grote psychische druk zijn uitgeoefend, waarvan de verdachte en zijn beweerde mededaders, als zij die niet zelf hebben gecreëerd, op de hoogte moeten zijn en die zij bovendien zo hebben benut dat voor de vrouwen stoppen geen reële optie was. Daarvan is de rechtbank niet gebleken. Bezien tegen de achtergrond dat allen verklaard hebben dat het voor hen mogelijk was om te stoppen met hun werk als zij dat wilden, zijn voornoemde taalproblemen en economische achterstand, voor zover aanwezig, niet doorslaggevend te noemen in deze zaak.
Punt is wel dat de vrouwen een contract tekenden en formulieren voor de aanmelding bij de belastingdienst, waarvan zij de inhoud niet hebben kunnen lezen. Het dossier bevat uitsluitend formulieren in het Nederlands en dat betekent dat de vrouwen aangewezen zijn geweest op de verdachte of een van zijn beweerdelijke mededaders om deze in te vullen en op zijn uitleg over de betekenis en reikwijdte ervan. Het dossier bevat slechts één voorbeeld van een contract dat de club kennelijk hanteerde en opgesteld is in het Engels. Hoewel met duidelijke cijfers vermeld staat wat de verdiensten zijn voor de vrouw, de club en de belastingdienst, is het een summier geschrift van één A4-tje. Eén van de vrouwen, genaamd [slachtoffer 4] , heeft een contract in de Nederlandse taal getekend, waarin de zogenoemde opting-in regeling wordt uitgelegd, waarover verder in dit vonnis meer. Nergens blijkt dat structureel inspanningen zijn geleverd om de vrouwen volledig te informeren en afspraken goed vast te leggen, hoewel de opting-in regeling daartoe juist verplicht. De verdachte zegt wel dat hij transparant was, alles goed registreerde en de vrouwen alles goed begrepen hadden, maar dat kan de rechtbank niet opmaken uit hun verklaringen. Ook hier geldt echter weer dat het een sterke aanwijzing is voor voornoemd dwangmiddel, maar dat het niet automatisch meebrengt dat de vrijheid van de vrouwen dusdanig was belemmerd dat stoppen geen optie was.
Hetzelfde geldt voor handelingen als het vervoeren van en naar het vliegveld te Eindhoven, het vervoeren over de grens, het begeleiden naar plaatsen waar de vrouwen escortdiensten leverden en het in ontvangst nemen van de betalingen van de klanten daarvoor. Dat laatste wekt de schijn dat de vrouwen die verdiensten niet kregen uitbetaald, maar daarvan is feitelijk niet gebleken. Ook de manier waarop het vervoer plaatsvond kan bepaald niet als vrijheidsbeperkend worden aangemerkt.
Ontoelaatbaar overwicht of kwetsbaarheid neemt de rechtbank ook niet aan op grond van de omstandigheid dat de vrouwen verbleven in een woonruimte, welke is gelegen naast de club. De vrouwen hebben verklaard dat dit verblijf hen (vrijwel) niets extra’s kostte en dat zij niet verplicht waren om daar te wonen.
De verdeling van de verdiensten: ongeoorloofd afromen? Opting-in en de rol van [naam 1]
Voornoemd contract vermeldt welke tarieven de club hanteerde voor de klanten en dat de prostituee eenderde van deze bedragen zou ontvangen. Weer eenderde was voor de club, het andere derde deel ging naar de belastingdienst. De verdachte heeft verklaard dat dit overeenkomstig de opting-inregeling was, waarover hij met de belastingdienst afspraken had gemaakt. Het verwijt in de tenlastelegging luidt dat de verdachte eenzijdig deze tarieven bepaalde, dat de netto opbrengst voor de prostituee laag is geweest en dat er dus uitbuiting plaats heeft gehad. De rechtbank neemt dit verwijt niet over en overweegt daartoe als volgt.
De vrouwen werkten allen volgens het zogenoemde opting-in systeem overeenkomstig de Vaststelling van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011. Deze regeling is met het oog op sekswerkers in het leven geroepen en de verdachte was als exploitant op basis daarvan verplicht belastingen, premie zorgverzekering en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekering in te houden op de verdiensten van de vrouwen. Ook omzetbelasting diende te worden ingehouden. Het hanteren van die regeling leidde ertoe dat een groot deel van wat de klant betaalde in de club niet aan de prostituee kon worden uitbetaald. Ook is in die regeling begrepen dat de exploitant door een werkplek te bieden waar de prostituee gebruik van maakt, zelf ook geld verdient en dat vertaalt in het tarief dat de klant moet betalen. Een afspraak dat de prostituee de helft ontvangt van de standaardomzet, waarover zij vervolgens inkomstenbelasting en premie moet afdragen, is in overeenstemming met de opting-in regeling en daardoor is het deel dat zij ontvangt van het tarief dat de klant betaalt, netto circa één derde. Dat verklaart volgens de rechtbank ook waarom de vrouwen over het afstaan van de helft van de opbrengst hebben gesproken, maar ook wel eens een andere verdeelsleutel hebben genoemd.
Nadere gegevens over de ingehouden bedragen, omzetten of wat dies meer zij, afkomstig van de Belastingdienst bevat het dossier niet. De rechtbank heeft uit de verklaringen van de vrouwen niets kunnen destilleren dat evident in strijd met genoemde regeling is geweest. Eén van hen, [slachtoffer 3] , heeft ook verklaard dat zij het geld dat zij met meerwerk verdiende geheel zelf mocht houden. Strikt genomen is dat in strijd met de opting-in regeling, omdat zij daar immers ook loonbelasting over verschuldigd was. Dat duidt erop dat de verdachte, die ter terechtzitting ook heeft verklaard dat hij er niet op aandrong dat deze belasting werd opgegeven, hen mogelijk dus eerder te veel, dan te weinig uitbetaalde c.q. liet behouden.
Op basis van het dossier kan dus niet worden vastgesteld dat de verdachte onterecht financieel voordeel haalde uit het werk van de vrouwen (of dat hij toen hij hen ophaalde van de luchthaven in Eindhoven en huisvestte, het oogmerk daartoe had). Ook anderszins is onvoldoende gebleken dat de verdachte de vrouwen financieel uitbuitte. Uit het dossier blijkt wel dat eenmalig kosten door hem werden verlegd naar de vrouwen voor het maken van foto’s door een professioneel fotograaf, maar niet gebleken is dat hij de vrouwen verplicht heeft die foto’s te laten maken of dat die kosten onevenredig hoog waren. Ook heeft één van de vrouwen verklaard dat zij € 50,- moest betalen voor het invullen van belastingpapieren en geld wegens advertentiekosten. Van het structureel in rekening brengen van kosten is echter niet gebleken en bovendien nam de verdachte de kosten voor huisvesting op zich voor de vrouwen die zich tevreden stelden met een verblijf in het huis naast de club. Van het feitelijk opleggen van boetes en het in rekening brengen van kosten voor pinbetalingen is onvoldoende gebleken: er zijn belastende tapgesprekken tussen de verdachte en zijn zoon [mededader 1] , maar de vrouwen hebben er niet over verklaard en het kan dus goed zijn dat dit bij een eenmalige uitspraak en een bepaald voornemen is gebleven, zoals de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard.
Punt is wel dat uit de verklaringen naar voren komt dat de verdachte de vrouwen het risico liet lopen op de gevolgen van wanbetaling door de klanten aan wie de verdachte toestond dat zij niet voorafgaand aan de werkzaamheden van de vrouwen betaalden, maar later. De verdachte heeft dat toegegeven en het dossier maakt melding van een ruzie daarover met twee van de vrouwen. De verdachte heeft aangevoerd dat de vrouwen dat risico welbewust aanvaardden, maar het maakte hen toch onnodig kwetsbaar. Het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van het toepassen van dwangmiddelen of van uitbuiting wordt daardoor echter niet anders: de vrouwen hebben immers ook verklaard dat zij alle hen toekomende gelden, zij het soms (ver-)laat, toch wel hebben ontvangen.
De conclusie van de rechtbank wordt ook niet anders door het feit dat een persoon genaamd [naam 1] kennelijk betrokken is geweest bij de werkzaamheden van enkele vrouwen. De rol van deze persoon moet dubieus genoemd worden. Echter, mede gelet op de verklaringen van de desbetreffende vrouwen bij de politie en bij de rechter-commissaris, kan niet ‘hard’ gemaakt worden dat zij door deze [naam 1] financieel zijn uitgebuit en zodanig in hun vrijheid zijn beknot dat voor hen stoppen geen optie was, laat staan dat de verdachte daar op enig duidelijk aan te wijzen moment van op de hoogte is geraakt en dan medepleger zou zijn geworden van mensenhandel, gepleegd door deze [naam 1] .
Eindconclusie van de rechtbank ten aanzien van mensenhandel
De rechtbank is al met al van oordeel dat de ondergrens voor het aannemen van mensenhandel niet wordt gehaald in deze zaak. Er is haar onvoldoende gebleken dat er dwangmiddelen zijn benut door de verdachte of een van de medeverdachten, dat zij de vrijheid van de vrouwen onaanvaardbaar hebben ingeperkt of dat zij vrouwen hebben uitgebuit. Dat betekent dat de rechtbank de verdachte van dit verwijt, de feiten 1 tot en met 4, zal vrijspreken.
Witwassen?
De verdachte heeft in totaal € 15.000,- over laten maken naar de Filipijnen, alwaar de verdachte verbleef in de periode van 17 april 2012 tot 25 april 2012. De stortingen bij het kantoor van Western Union in Herzogenrath (D.) ten gunste van de verdachte vonden plaats op 19, 20 en 23 april 2012. De verdachte heeft wisselend over de herkomst van het geld verklaard. Ter terechtzitting heeft hij naar voren gebracht dat hij dit geld, dat hij gespaard had uit zijn werkzaamheden en die van zijn vrouw in de prostitutie, deels nodig had om een operatie van zijn schoonmoeder te bekostigen.
Belangrijker dan de vraag waar het geld aan besteed is, is de vraag of bewezen is dat het geld een criminele herkomst had. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is.
Omdat de rechtbank niet bewezen acht dat de verdachte de inkomsten uit de exploitatie van zijn seksclub heeft verkregen door vrouwen uit te buiten en het dossier ook geen bewijs bevat dat het geld afkomstig moet zijn geweest van een fiscaal misdrijf, komt als enig misdrijf in beeld het handelen in strijd met de Geneesmiddelenwet, dat de rechtbank hierna zal bespreken. De rechtbank komt weliswaar tot een bewezenverklaring van dit feit, maar die ziet op een andere periode, te weten 1 juli 2012 tot en met 11 september 2012 waarin opzettelijk in strijd is gehandeld met het verbod als genoemd in artikel 40 lid 2 van de Geneesmiddelenwet. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de verdachte eerder, in de periode voor april 2012, zoveel geld heeft overgehouden aan de verkoop van erectiemiddelen. Bij gebrek aan bewijs dat voornoemd geldbedrag afkomstig is geweest uit enig misdrijf, moet de rechtbank de verdachte vrijspreken van het onder 5. tenlastegelegde.
Het handelen in strijd met de Geneesmiddelenwet
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in zijn bedrijf in de ten laste gelegde periode aan klanten erectiemiddelen heeft verkocht of laten verkopen door zijn medewerkers. Bij de doorzoeking van de club en de naastgelegen woning aan de [adres] in Kerkrade op 11 september 2012 zijn ook verschillende middelen aangetroffen in tabletvorm en in vloeibare vorm. Deze middelen zijn in beslaggenomen. Het gaat om:
- 97 strips a 4 tabletten met de naam Kamagra;
- 1 strip a 2 tabletten Kamagra;
- 1 doosje Cialis tabletten;
- 36 doosjes Jelly’s Kamagra;
- 6 strips a 4 tabletten Kamagra, afkomstig uit het bedrijf;
- 2 doosjes met elk 7 zakjes en een los zakje met Kamagra, Oral Jelly;
- 16 blauwe tabletten, vermoedelijk Viagra;
- 1 strip met 2 tabletten met opschrift Kamagra;
- 1 doosje met 5 zakjes Kamagra Oral Jelly;
- 3 doosjes met opschrift Kamagra, met in totaal 21 zakjes.
Het NFI heeft een aantal zakjes met opschrift Kamagra Oral Jelly en monsters van tabletten onderzocht: de monsters bleken sildenafil te bevatten, de werkzame stof in Viagra en Kamagra-tabletten. Het uiterlijk van de tabletten past bij Kamagra, maar dat middel is in Nederland niet geregistreerd als geneesmiddel. Andere tabletten toonden qua uiterlijk overeenkomsten met Cialis, maar ook verschillen. In monsters daarvan zat geen tadalafil, de werkzame stof in Cialis-tabletten.
Naar aanleiding van het beslag en de bevindingen van het NFI heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg een proces-verbaal opgemaakt. Daarin staat beschreven dat -kort samengevat- de aangetroffen zakjes en tabletten Kamagra met bestanddeel sildenafil voldoen aan de omschrijving van een geneesmiddel genoemd in artikel 1, eerste lid, letter b, van de Geneesmiddelenwet. De tabletten Cialis die in beslag zijn genomen bevatten weliswaar geen werkzame stof, maar moeten ook als geneesmiddel worden beschouwd, omdat de tabletten en hun verpakking wel gepresenteerd zijn als geneesmiddel, namelijk een middel voor de behandeling van erectiestoornissen.
De tabletten van het merk Viagra zijn niet onderzocht door het NFI, maar volgens de Inspectie voor de Gezondheidszorg gaat het hier waarschijnlijk ook om een vervalsing, waardoor alsdan hetzelfde geldt als voor de aangetroffen Cialis-tabletten.
Uit het proces-verbaal blijkt dat op 12 november 2012 de (overigens openbaar toegankelijke) geneesmiddeleninformatiebank van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen door de inspectie is geraadpleegd. Daaruit blijkt dat voor geen enkel geneesmiddel van het merk Kamagra een handelsvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet (of parallelhandelsvergunning als bedoeld in artikel 48 van de Geneesmiddelenwet) is verleend. Datzelfde geldt voor vervalste tabletten van het merk Cialis en Viagra.
Uit het proces-verbaal is verder gebleken dat de verdachte op geen enkele manier gerechtigd was deze middelen te verhandelen, zodat zijn handelen strafbaar is op grond van de Wet op de economische delicten in samenhang met de Geneesmiddelenwet.Dat alles brengt de rechtbank tot de navolgende bewezenverklaring.