ECLI:NL:RBLIM:2017:7406

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
31 juli 2017
Zaaknummer
5761473 CV EXPL 17-1928
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht ingediende vordering tot betaling van autoverzekeringspremie na faillissement

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 26 juli 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de naamloze vennootschap Achmea Schadeverzekeringen N.V., handelend onder de naam Centraal Beheer Achmea, en een gedaagde die in persoon procedeerde. De eisende partij vorderde betaling van een bedrag van € 89,00, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten, op basis van een vermeende premieschuld voor een autoverzekering. De gedaagde had echter al een deel van de schuld afbetaald en betwistte de vordering, onder andere omdat hij niet op de hoogte was gesteld van de incassoprocedure na zijn faillissement, dat op 13 december 2016 was opgeheven.

De kantonrechter oordeelde dat Achmea haar vordering onvoldoende had onderbouwd. De rechter concludeerde dat de gedaagde ten tijde van de dagvaarding slechts € 26,83 aan premie verschuldigd was, en dat de overige vorderingen, waaronder een bedrag van € 13,41 dat Achmea als onverschuldigde betaling claimde, niet konden worden toegewezen. De rechter wees de vordering van Achmea af en veroordeelde haar tot betaling van de proceskosten aan de gedaagde, die op € 25,00 werden vastgesteld. Dit vonnis benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van vorderingen in civiele procedures, vooral in het licht van eerdere faillissementen en betalingsregelingen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 5761473 CV EXPL 17-1928
Vonnis van de kantonrechter van 26 juli 2017 (bij vervroeging)
in de zaak

de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.

handelend onder de naam
“CENTRAAL BEHEER ACHMEA”
gevestigd te Apeldoorn
verder ook aan te duiden als “ACHMEA”
eisende partij
gemachtigde een ongenoemd gelaten persoon ten kantore van “Syncasso Gerechtsdeurwaarders” te Amsterdam
tegen

[gedaagde]

wonend te [woonplaats] aan de [adres]
verder ook aan te duiden als “ [gedaagde] ”
gedaagde partij
in persoon procederend

De procedure

ACHMEA heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 23 januari 2017 in rechte betrokken voor een vordering als uiteengezet in het exploot van dagvaarding. Tegelijk daarmee zijn een ongenummerde kopie van een brief en een “Toelichting op de Dagvaarding” betekend.
Ter eerst dienende datum heeft ACHMEA haar eis met een bedrag van € 73,31 verminderd in verband met een op 3 februari 2017 ontvangen betaling.
[gedaagde] heeft - na verkregen uitstel - voor de rolzitting van 5 april 2017 een schriftelijk antwoord ingediend met drie producties (afschriften betaalrekening).
Nadat eerder van de zijde van ACHMEA aangekondigd was dat namens het gemachtigde deurwaarderskantoor [naam deurwaarder] in rechte zou optreden, heeft “Syncasso” voor de rolzitting van 10 mei 2017 op anonieme basis een repliek plus akte vermindering eis ingediend, voorzien van één meervoudige en één enkelvoudige productie. Hoewel aldus niet valt na te gaan welke natuurlijke persoon de conclusie van een handtekening voorzag (een eis die art. 83 Rv stelt), is het processtuk door de rolrechter aanvaard, zodat aan dit formele gebrek - vooralsnog - geen negatieve gevolgen voor ACHMEA verbonden worden.
[gedaagde] heeft voor de rolzitting van 21 juni 2017 in de tweede ronde van schriftelijk debat bij wijze van dupliek wederom een ‘conclusie van antwoord’ ingediend.
Hierna is vonnis bepaald. De uitspraak is bij vervroeging op vandaag gesteld.

De vordering en het daartegen gerichte verweer

ACHMEA
vorderde bij inleidend processtukde veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van een bedrag van € 89,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 40,24 vanaf 23 januari 2017 (de datum van dagvaarding) tot de datum van volledige voldoening, alsmede tot betaling van de aan haar zijde te liquideren proceskosten. ACHMEA baseerde de oorspronkelijke hoofdvordering van € 40,24 op een overeenkomst van verzekering ‘zoals nader uitgewerkt en omschreven in de daarvan opgemaakte polis die aan gedaagde ter hand is gesteld’ (doch die in deze procedure overgelegd noch naar de inhoud omschreven of op hoofdonderdelen samengevat is; ook algemene voorwaarden zijn niet overgelegd noch per relevant onderdeel beschreven).
Zij stelde ‘de verschuldigde opeisbare premie gefactureerd’ te hebben en verwees daarvoor naar drie in het exploot vermelde factuurnummers, factuurdata en bedragen, zonder de nota’s’ zelf in het geding te brengen. Overigens ging het om twee premiebedragen (€ 20,12 en € 6,71) en om een extra bedrag van € 13,41 dat zou zien op een verder niet uitgelegde ‘onverschuldigde betaling’. Als factuurdata zijn genoemd: 16 juni 2016 en 1 juli 2016 (tweemaal). Omdat de ‘verschuldigde opeisbare premie’ onbetaald gelaten is, zou [gedaagde] volgens ACHMEA ‘in toestand van verzuim geraakt’ zijn. [gedaagde] is daaraan ‘diverse keren herinnerd (….) en daarbij gemaand tot betaling’. ACHMEA verwijst naar de als bijlage aan het exploot gehechte kopie van een brief van ‘eiseres c.q. haar gemachtigde(n)’ die aan de kenmerken van een zogeheten veertiendagenbrief in de zin van art. 6:96 lid 6 BW zou voldoen. Zij noemt naast het ‘versturen’ van de daar bedoelde brief nog andere data waarop brieven ‘verstuurd’ zouden zijn (die desgewenst in het geding gebracht zouden worden).
ACHMEA pretendeert aldus naast de hoofdsom aanspraak te hebben op vergoeding van de wettelijke rente die zij vanaf ‘de vervaltermijn’ (niet nader verklaard of geconcretiseerd) tot en met de dagvaardingsdatum op een bedrag van € 0,36 bepaalt, en van € 48,40 aan incassokosten inclusief btw (volgens ACHMEA te schrijven als ‘BTW’).
In haar repliek geeft ACHMEA alsnog een summiere toelichting op dit mager uitgevallen exploot. Het zou gegaan zijn om een autoverzekering met een niet (of onvoldoende) nagekomen premieverplichting. Het faillissement van [gedaagde] is per 13 december 2016 beëindigd. ACHMEA liet ook in voortgezet debat na de ‘onverschuldigde betaling’ van een toelichting en onderbouwing te voorzien. Zij zou, toen er niet betaald werd, gedaagde zowel per post als per ‘mail’ (bedoeld zal zijn ‘e-mail’, als alternatief van regulier postverkeer) aan de betaling ‘herinnerd’ hebben en vervolgens de vordering ter incasso uit handen gegeven hebben. Zij refereert aan telefooncontact met [gedaagde] op 26 januari 2017 (op diens initiatief) waarbij [gedaagde] uitleg vroeg omtrent de bij dagvaarding van enige dagen eerder genoemde vordering. Hij is toen gewezen op de mogelijkheid door betaling van € 219,93 uiterlijk drie dagen voor de zitting van 8 maart 2017 de betaling van griffierecht ad € 117,00 te voorkomen. Dit is ook bovenaan de exploottekst vermeld. [gedaagde] deed een toezegging en heeft weliswaar in drie porties € 219,93 betaald, maar te laat en aldus ook niet voldoende. De gemachtigde van ACHMEA ontving op 3 februari 2017 € 73,31, op 8 maart 2017 (eerste zittingsdag) € 70,00 en op 16 maart 2017 € 76,62. Bijgevolg verminderde ACHMEA slechts op 10 mei 2017 haar vordering met € 146,62, na eerder op 8 maart 2017 al een vermindering van € 73,31 toegepast te hebben. Zij is van oordeel dat [gedaagde] het volledig aan zichzelf te wijten heeft dat hij zijn betalingstoezegging niet gestand deed, zodat hij volgens haar nu meer dan de reeds betaalde € 219,93 verschuldigd is. Na de eerste deelbetaling is hij op zijn resterende verplichting attent gemaakt en wel bij brief van 6 februari 2017 (prod.2). ACHMEA is van opvatting de procedure ‘terecht aanhangig gemaakt’ te hebben. Het beroep van [gedaagde] op zijn financiële situatie doet daar niet aan af / komt voor zijn risico.
Het
verweervan [gedaagde] in rechte komt voort uit het besef en de erkenning dat hij een lichte premieschuld overgehouden had uit een periode van faillissement. Hij had zich echter ten opzichte van ACHMEA ten volle bereid verklaard te voldoen aan die verplichting in een nog vast te stellen omvang. Ter voorkoming van het aanbrengen van de zaak ter rolzitting van 8 maart 2017 (en dus van meerkosten voor beide partijen) heeft [gedaagde] enige dagen na dagvaarding een volledig betalingsaanbod gedaan. Dat hij er niet in slaagde het volle bedrag van € 219,93 dat (de gemachtigde van) ACHMEA als tegenprestatie verlangde, ineens te voldoen, was een gevolg van een gebrek aan saldo op zijn betaalrekening. [gedaagde] acht de opstelling van ACHMEA niet redelijk nu hij er van zijn kant alles aan gedaan heeft (extra of overbodige) kosten tot het uiterste te beperken. Hij pleit er voor hem te vrijwaren van proceskosten, maar bestrijdt tevens de andere kosten die ACHMEA aan hem in rekening brengt. Ook betwist [gedaagde] bij nader inzien uitdrukkelijk de post van € 13,41 die ACHMEA stelt onverschuldigd aan hem uitgekeerd te hebben. Hij weet niet wat ACHMEA hier op het oog heeft. Zeker nu zij de zaak ondanks zijn betalingsbereidheid doorgezet heeft, vraagt [gedaagde] de kantonrechter om zelf te beoordelen of de claim van ACHMEA op alle onderdelen terecht is / door de beugel kan en om - waar mogelijk - hem ‘schadeloos te stellen’ voor hetgeen al betaald is ter voorkoming van verder onheil.

De beoordeling

ACHMEA heeft met de gekozen inrichting van het exploot van dagvaarding (in globaal getoonzette en veel te weinig feitelijke beweringen) zowel wezenlijke informatie aan de kantonrechter onthouden als nagelaten onderdelen van haar vordering van een behoorlijke feitelijke grondslag te voorzien. Zij mag dan ook van geluk spreken dat [gedaagde] in elk geval na de recente opheffing van zijn privé faillissement per 13 december 2016 en het daarmee vrijkomen van gegevens die onder beheer van de curator waren, kon erkennen dat hij € 26,83 aan premie voor zijn autoverzekering schuldig was. ACHMEA had haar vordering op het hoofdonderdeel immers zo gebrekkig onderbouwd, dat er een grote kans bestaan had dat haar deze haar ontzegd zou zijn in het geval van betwisting. Dat lot treft wel het derde onderdeel van hetgeen ACHMEA tot de hoofdsom rekent, de beweerde ‘onverschuldigde betaling’. Iedere aanwijzing dat ACHMEA in juli 2016 of kort daarvoor iets aan [gedaagde] uitgekeerd heeft, in welke vorm en omvang dan ook, ontbreekt. Laat staan dat dat die uitkering of betaling aan [gedaagde] het stempel onverschuldigd draagt. Eisende partij neemt zelfs niet de moeite om dit derde onderdeel te adstrueren en heeft het in de samenvatting van haar vordering louter over ‘verschuldigde opeisbare premie’. De derde post kan onmogelijk met een van [gedaagde] gevraagd premiebedrag gelijkgesteld worden. Nu schriftelijk bewijs evenzeer ontbreekt en ACHMEA het zelfs niet nodig gevonden heeft naar onderwerp en middelen gespecificeerd bewijs aan te bieden, kan dit gebrek in de stelplicht zelfs niet geheeld worden met een aanvullende bewijsopdracht. De kantonrechter moet concluderen dat is komen vast te staan dat [gedaagde] ten tijde van dagvaarding aan ACHMEA
niet meer dan € 26,83aan premie schuldig was. Daarmee valt de oorspronkelijke
hoofdvorderingsubstantieel lager uit dan het bedrag waarvan ACHMEA steeds uitgaat.
Het kan verder heel goed zijn dat [gedaagde] van die tijdens faillissement ontstane beperkte premieschuld tot het moment van dagvaarding in het geheel geen weet had. De twee premienota’s zullen in het bezit geweest zijn van de curator en de betaalinformatie net zo zeer. ACHMEA en haar gemachtigde moeten echter van hun kant wel degelijk op de hoogte geweest zijn van zowel dit faillissement als de opheffing daarvan per 13 december 2016. Het is dan wel uitermate frappant dat goed een maand na die opheffing al gedagvaard is en dat eisende partij zelfs niet de moeite nam / het fatsoen opbracht om de debiteur in het korte interval 13 december 2016 tot 23 januari 2017 op de hoogte te brengen van het voornemen alsnog tot incasso van deze vordering over te gaan. In plaats daarvan is prompt gedagvaard en dat kan onder deze omstandigheden niet anders dan rauwelijks genoemd worden. Nog daargelaten dat bij opheffing van een faillissement bij gebrek aan baten de levensgrote kans aanwezig was dat zelfs voor een betrekkelijk geringe vordering als deze niet of maar beperkt verhaal te verwachten viel. Uit de eigen stellingen van ACHMEA valt af te leiden dat [gedaagde] terstond na dagvaarding aan de gemachtigde van ACHMEA heeft moeten vragen waar het eigenlijk om ging. Het hoeft ACHMEA (haar gemachtigde) niet verrast te hebben dat [gedaagde] op 26 januari 2017 een dringend beroep op haar deed de zaak - in het bijzonder om kostenredenen - niet door te zetten. Als tegenprestatie bood hij aan om zelfs meer te voldoen dan hij zich eigenlijk verschuldigd achtte. Zelfs dat bleek voor ACHMEA onvoldoende omdat [gedaagde] niet uiterlijk 5 maart 2017 het door haar verlangde bedrag van € 219,93 ineens voldaan had. Een bedrag dat wel zeer schril afsteekt bij de hoofdsom van € 26,83 waarop ACHMEA in werkelijkheid aanspraak had. ACHMEA heeft zich kennelijk nooit de vraag gesteld of niet veel te voorbarig gedagvaard was en of dit niet op zijn minst gevolgen diende te hebben voor de (omvang van de) kostenvergoeding die van [gedaagde] verlangd werd om die voorbarige stap ongedaan te maken.
Onder het motto ‘safety first’ - met evidente verwaarlozing van het belang van [gedaagde] én negatie van haar eigen rol in de voorgeschiedenis - bracht ACHMEA, alsof er niets gebeurd was, de zaak op 8 maart 2017 bij de kantonrechter aan en vroeg zij slechts akte van vermindering van de eis met een al op 3 februari 2017 ontvangen deelbetaling van € 73,31. Van de afspraken die op 26 januari 2017 met [gedaagde] gemaakt waren (en de verwachtingen die aldus bij hem gewekt waren), is geen mededeling gedaan. Dat niet aan de eis van voldoening van een
bedrag van € 219,93 ineenste tornen viel, mag dan in de ogen van ACHMEA terecht geweest zijn, redelijk is dit niet. De eisen aan [gedaagde] werden wegens het doorzetten van de procedure zelfs opgeschroefd (voldoening van een extra bedrag van € 117,00 aan griffierecht). Oplossing van het geschil raakte aldus alleen maar verder uit zicht. Los van hetgeen hierna nog overwogen en geoordeeld zal worden, is reeds deze opstelling van ACHMEA naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, omdat onvoldoende met de wederzijdse posities en belangen rekening gehouden is. Daar komt dan nog bij dat er veel meer op de vordering van ACHMEA aan te merken valt en dat dit rechtstreeks gevolgen heeft voor de toedeling van proceskosten. Kosten die ACHMEA voor het gemak al bij voorbaat (als onderdeel van de met [gedaagde] te treffen ‘regeling’) en in volle omvang op het conto van [gedaagde] geschreven had. ACHMEA miskent daarmee overigens ook nog eens dat zij die kosten voor een aanmerkelijk deel zelf gegenereerd heeft en dat de objectieve noodzaak daarvan zeer dubieus was.
Het verweer van [gedaagde] bevat tal van aanwijzingen die relevant zijn voor de beoordeling van de vordering van ACHMEA in haar totaliteit. In de eerste plaats het reeds behandelde punt van het gebrek aan onderbouwing van de post van € 13,41 dat maakt dat de toewijsbare hoofdsom slechts tweederde deel beloopt van hetgeen ACHMEA voor ogen had. Maar ook overigens zijn het verzet van [gedaagde] tegen de hem in rekening gebrachte ‘juridische kosten’ en zijn beroep op een faillissement dat hem het zicht op de vermeende vordering ontnam, van belang. Bij nadere beschouwing moet vastgesteld worden dat ACHMEA zich er met haar inleidende processtuk en de latere aanvulling bij repliek veel te makkelijk en uitermate onvolledig van af heeft willen maken. Ervan uitgaand dat ACHMEA per datum einde faillissement (medio december 2016) een bedrag van € 26,83 opeisbaar van [gedaagde] te vorderen had, dient nader beoordeeld te worden of zij tevens recht kan doen gelden op vergoeding van vervallen wettelijke rente en van beweerdelijk aangewende buitengerechtelijke kosten.
Dat ACHMEA in het licht van haar eigen gebrekkige stellingen een aanspraak op vervallen rente en vergoeding van incassokosten ontzegd moet worden, is een gevolg van het ontbreken van een deugdelijke verzuimredenering. ACHMEA laat in de eerste plaats na relevant te achten stukken als de overeenkomst, de algemene voorwaarden en nota’s in het geding te brengen én van uitleg te voorzien. Daaraan zouden mogelijk aanwijzingen te ontlenen zijn voor afspraken omtrent betaling en betaaltermijnen. Daarenboven voorziet zij de blote stelling dat [gedaagde] ‘in toestand van verzuim geraakt’ is, niet van enige concretisering. Een specifieke verzuimdatum ontbreekt, terwijl ACHMEA ook nalaat te beargumenteren waarom van het intreden van betalingsverzuim sprake was. Daarvoor had zij langs de lijnen van de wettelijke verzuimregeling in de artikelen 6:81 tot en met 6:87 BW moeten uitleggen van welk type verzuimgrond volgens haar per welke datum in het geval van [gedaagde] sprake was. In het bijzonder had zij een keuze moeten maken uit verzuim van rechtswege - bijvoorbeeld door aanwezigheid van een fatale termijn of vervaltermijn als bedoeld in art. 6:83 lid 1 aanhef en sub a. BW - en verzuim door ingebrekestelling als bedoeld in art. 6:82 BW. Het een noch het ander is concreet gesteld en waar nodig met documentatie geadstrueerd. Waar ACHMEA wel enige correspondentie aan de orde gesteld heeft (soms zelfs in kopie overgelegd), heeft zij nagelaten deze op dit kritieke punt naar behoren toe te lichten. Bovendien heeft zij ermee volstaan om ten aanzien van een of meer brieven slechts te poneren dat zij
‘verstuurd’zijn. Daarmee veronachtzamend dat de wettelijke regel van art. 3:37 lid 3 BW voor het toekennen van het beoogde rechtseffect aan een wilsuiting ex art. 3:33 BW verlangt dat de persoon tot wie deze gericht is, de verklaring
ontvangenheeft. ACHMEA heeft het niet nodig geoordeeld die ontvangst in het geval van [gedaagde] zelfs maar te stipuleren. Het tegendeel volgt veeleer uit de in deze zaak bekende feiten, gelet ook op de omstandigheid dat alle door ACHMEA aangestipte brieven uit de periode die aan dagvaarding voorafgaan, opgemaakt zijn in de periode dat aan [gedaagde] gerichte correspondentie rechtstreeks naar de faillissementscurator ging.
Aldus kan bij gebreke van vast te stellen buiten rechte ingetreden betalingsverzuim aan de kant van [gedaagde] voor de hoofdsom van € 26,83, geen sprake zijn van een verplichting tot vergoeding van wettelijke rente noch van compensatie van kosten die ACHMEA stelt voor buitengerechtelijke incasso aangewend te hebben. Posten van € 0,36 en € 48,40 die ACHMEA niet alleen bij exploot gevorderd maar zelfs al van [gedaagde] geïncasseerd heeft, komen haar rechtens dus niet toe. Waar zij in theorie slechts recht op had, was het bedrag in hoofdsom van € 26,83, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat [gedaagde] door het ingebrekestellende effect van dagvaarding alsnog in verzuim geraakt zou kunnen zijn. Dat moment ware te fixeren op woensdag 8 maart 2017, de datum waartegen [gedaagde] in rechte gedaagd was. Dit impliceert dat de verplichting die [gedaagde] jegens ACHMEA had (maar niet meer heeft) met ingang van 9 maart 2017 te stellen ware op € 26,83 plus de per die datum op te bouwen wettelijke rente daarover. Omdat [gedaagde] echter op 3 februari 2017 al een bedrag van € 73,31 aan ACHMEA of haar gemachtigde voldeed, resteerde ten tijde van het uitroepen van deze zaak op 8 maart 2017 geen enkele verplichting aan ACHMEA. De desondanks gehandhaafde vordering wordt afgewezen.
Ten aanzien van de beslissing tot toedeling van de proceskosten heeft het voorgaande tot gevolg dat ACHMEA voor een zonder aanwijsbare noodzaak op 8 maart 2017 (alsnog) aangebrachte zaak en de vervolgens doorgezette procedure alle - aan beide zijden gemaakte - proceskosten voor haar rekening dient te nemen. Die kosten worden aan de zijde van [gedaagde] begroot op een geschat bedrag van € 25,00 aan tegemoetkoming voor uitgaven in de sfeer van juridisch advies, correspondentie e.d. Omdat [gedaagde] ervan afzag een tegenvordering in te stellen en ook niet verzocht om een kostenoordeel uitvoerbaar bij voorbaat te verklaren, zal hiermee volstaan worden. Wel worden ACHMEA en haar gemachtigde er - wellicht ten overvloede - op geattendeerd dat [gedaagde] als resultante van deze uitspraak naast dit bedrag van € 25,00 aanspraak heeft op restitutie van een bedrag van € 193,10, namelijk het verschil tussen het door hem betaalde bedrag van € 219,93 en het geringe bedrag van € 26,83 dat ACHMEA toekwam.

De beslissing

De kantonrechter komt aldus tot het volgende oordeel:
- De vordering van ACHMEA wordt bij gebrek aan feitelijke grondslag afgewezen.
- ACHMEA wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] bepaald op een bedrag van € 25,00 dat ACHMEA geacht wordt binnen veertien dagen na vonnisdatum op de bij haar bekend te veronderstellen betaalrekening ten name van [gedaagde] bij te doen schrijven.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS