Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.
“CENTRAAL BEHEER ACHMEA”
[gedaagde]
De procedure
De vordering en het daartegen gerichte verweer
vorderde bij inleidend processtukde veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van een bedrag van € 89,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 40,24 vanaf 23 januari 2017 (de datum van dagvaarding) tot de datum van volledige voldoening, alsmede tot betaling van de aan haar zijde te liquideren proceskosten. ACHMEA baseerde de oorspronkelijke hoofdvordering van € 40,24 op een overeenkomst van verzekering ‘zoals nader uitgewerkt en omschreven in de daarvan opgemaakte polis die aan gedaagde ter hand is gesteld’ (doch die in deze procedure overgelegd noch naar de inhoud omschreven of op hoofdonderdelen samengevat is; ook algemene voorwaarden zijn niet overgelegd noch per relevant onderdeel beschreven).
verweervan [gedaagde] in rechte komt voort uit het besef en de erkenning dat hij een lichte premieschuld overgehouden had uit een periode van faillissement. Hij had zich echter ten opzichte van ACHMEA ten volle bereid verklaard te voldoen aan die verplichting in een nog vast te stellen omvang. Ter voorkoming van het aanbrengen van de zaak ter rolzitting van 8 maart 2017 (en dus van meerkosten voor beide partijen) heeft [gedaagde] enige dagen na dagvaarding een volledig betalingsaanbod gedaan. Dat hij er niet in slaagde het volle bedrag van € 219,93 dat (de gemachtigde van) ACHMEA als tegenprestatie verlangde, ineens te voldoen, was een gevolg van een gebrek aan saldo op zijn betaalrekening. [gedaagde] acht de opstelling van ACHMEA niet redelijk nu hij er van zijn kant alles aan gedaan heeft (extra of overbodige) kosten tot het uiterste te beperken. Hij pleit er voor hem te vrijwaren van proceskosten, maar bestrijdt tevens de andere kosten die ACHMEA aan hem in rekening brengt. Ook betwist [gedaagde] bij nader inzien uitdrukkelijk de post van € 13,41 die ACHMEA stelt onverschuldigd aan hem uitgekeerd te hebben. Hij weet niet wat ACHMEA hier op het oog heeft. Zeker nu zij de zaak ondanks zijn betalingsbereidheid doorgezet heeft, vraagt [gedaagde] de kantonrechter om zelf te beoordelen of de claim van ACHMEA op alle onderdelen terecht is / door de beugel kan en om - waar mogelijk - hem ‘schadeloos te stellen’ voor hetgeen al betaald is ter voorkoming van verder onheil.
De beoordeling
niet meer dan € 26,83aan premie schuldig was. Daarmee valt de oorspronkelijke
hoofdvorderingsubstantieel lager uit dan het bedrag waarvan ACHMEA steeds uitgaat.
bedrag van € 219,93 ineenste tornen viel, mag dan in de ogen van ACHMEA terecht geweest zijn, redelijk is dit niet. De eisen aan [gedaagde] werden wegens het doorzetten van de procedure zelfs opgeschroefd (voldoening van een extra bedrag van € 117,00 aan griffierecht). Oplossing van het geschil raakte aldus alleen maar verder uit zicht. Los van hetgeen hierna nog overwogen en geoordeeld zal worden, is reeds deze opstelling van ACHMEA naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, omdat onvoldoende met de wederzijdse posities en belangen rekening gehouden is. Daar komt dan nog bij dat er veel meer op de vordering van ACHMEA aan te merken valt en dat dit rechtstreeks gevolgen heeft voor de toedeling van proceskosten. Kosten die ACHMEA voor het gemak al bij voorbaat (als onderdeel van de met [gedaagde] te treffen ‘regeling’) en in volle omvang op het conto van [gedaagde] geschreven had. ACHMEA miskent daarmee overigens ook nog eens dat zij die kosten voor een aanmerkelijk deel zelf gegenereerd heeft en dat de objectieve noodzaak daarvan zeer dubieus was.
‘verstuurd’zijn. Daarmee veronachtzamend dat de wettelijke regel van art. 3:37 lid 3 BW voor het toekennen van het beoogde rechtseffect aan een wilsuiting ex art. 3:33 BW verlangt dat de persoon tot wie deze gericht is, de verklaring
ontvangenheeft. ACHMEA heeft het niet nodig geoordeeld die ontvangst in het geval van [gedaagde] zelfs maar te stipuleren. Het tegendeel volgt veeleer uit de in deze zaak bekende feiten, gelet ook op de omstandigheid dat alle door ACHMEA aangestipte brieven uit de periode die aan dagvaarding voorafgaan, opgemaakt zijn in de periode dat aan [gedaagde] gerichte correspondentie rechtstreeks naar de faillissementscurator ging.