ECLI:NL:RBLIM:2017:738

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
27 januari 2017
Zaaknummer
5524164 AZ VERZ 16-230
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van overgangsrecht WWZ op arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en de gevolgen voor de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 26 januari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Raad Maastricht B.V. De procedure betreft de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, nu de laatste arbeidsovereenkomst is aangegaan voor 1 juli 2015. De verzoekster, vertegenwoordigd door mr. C.M.A. Mertens, heeft primair verzocht om vernietiging van de opzegging van haar arbeidsovereenkomst en om een voorlopige voorziening voor doorbetaling van haar loon. Subsidiair heeft zij verzocht om betaling van de transitievergoeding van € 1.841,00 bruto.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [verzoekster] in dienst is getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, met aansluitend twee arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. De laatste arbeidsovereenkomst eindigde op 31 oktober 2016. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bepalingen van artikel 7:668a BW, zoals die luidden voor 1 juli 2015, van toepassing zijn, omdat de arbeidsovereenkomsten elkaar met tussenpozen van meer dan zes maanden hebben opgevolgd en de periode van 24 maanden niet is overschreden. Hierdoor is er geen sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.

De rechtbank heeft het verzoek van [verzoekster] tot vernietiging van de opzegging afgewezen, evenals het verzoek om doorbetaling van loon en de transitievergoeding, omdat deze laatste reeds was betaald. De proceskosten zijn voor rekening van [verzoekster]. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. R.H.J. Otto.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer 5524164 AZ VERZ 16-230
Beschikking van 26 januari 2017
in de zaak van
[verzoekster],
wonend te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde mr. C.M.A. Mertens
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RAAD MAASTRICHT B.V.,
gevestigd te Maastricht,
verwerende partij,
gemachtigde mr. L. Isenborghs.
Partijen zullen hierna [verzoekster] en Raad Maastricht genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen 1 tot en met 12
  • de door [verzoekster] nagezonden bijlagen 13 tot en met 15
  • het verweerschrift met twee bijlagen
  • de mondelinge behandeling op 17 januari 2017.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] is bij Raad Maastricht op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een looptijd van 1 mei 2014 tot 1 mei 2015 in dienst getreden.
2.2.
Partijen hebben aansluitend achtereenvolgens twee arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten, beide gedateerd op 10 maart 2015. De eerste arbeidsovereenkomst heeft een looptijd van 1 mei 2015 tot 1 mei 2016. De tweede arbeidsovereenkomst heeft een looptijd van 1 mei 2015 tot 1 november 2016.
2.3.
Bij brief van 21 september 2016 heeft Raad Maastricht aan [verzoekster] medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 31 oktober 2016.
2.4.
Bij brief van 26 september 2016 heeft [verzoekster] het standpunt ingenomen dat er op grond van het huidige ontslagrecht sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd vanaf 1 mei 2016.
2.5.
Raad Maastricht heeft bij brief van 2 november 2016 het standpunt van [verzoekster] verworpen. Zij heeft daartoe (onder meer) gesteld dat er sprake is van twee arbeidsovereenkomsten met een looptijd van respectievelijk 1 mei 2014 tot 1 mei 2015 en van 1 mei 2015 tot 1 november 2016. Raad Maastricht heeft voorts gesteld dat de tweede arbeidsovereenkomst met de periode 1 mei 2015 tot 1 november 2016 is aangegaan vóór de inwerkingtreding van de WWZ.
2.6.
Bij brief van 3 november 2016 heeft [verzoekster] in reactie daarop aan Raad Maastricht medegedeeld dat partijen drie en niet twee arbeidsovereenkomsten gesloten hebben.

3.Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt:
primair:
vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst,
bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding Raad Maastricht te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van het loon vanaf 31 oktober 2016 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal eindigen,
subsidiair:
3. Raad Maastricht te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 1.841,00 bruto.
3.2.
[verzoekster] heeft ter onderbouwing van haar verzoek (samengevat) aangevoerd dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd omdat met ingang van 1 mei 2016 een nieuwe arbeidsovereenkomst tussen partijen geldt. Zij stelt in dat verband dat art. 7:668a lid 1 BW, zoals die bepaling luidt met ingang van 1 juli 2015, van toepassing is. De verzochte voorlopige voorziening grondt [verzoekster] op de stelling dat zij voor haar levensonderhoud afhankelijk is van het loon.
Subsidiair, indien de arbeidsovereenkomst tussen partijen van rechtswege is geëindigd op 31 oktober 2016, verzoekt [verzoekster] Raad Maastricht te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding.
3.3.
Het verweer van Raad Maastricht strekt tot afwijzing van het verzoek.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen bestaat geen onenigheid over het bestaan van de twee onder 2.2 genoemde overeenkomst, beide gedateerd op 10 maart 2015. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of het bestaan van deze overeenkomsten voor [verzoekster] heeft geleid tot een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met Raad Maastricht. Raad Maastricht is van mening dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen voor bepaalde tijd gold en van rechtswege afliep op 31 oktober 2016. De door Raad Maastricht aan [verzoekster] gezonden brief van 21 september 2016 is in haar ogen niets anders dan een mededeling/aanzegging dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt op 31 oktober 2016. De vraag of er sprake is van een vernietigbare opzegging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, zoals [verzoekster] stelt, kan eerst worden beantwoord als ook is komen vast te staan dat er in deze zaak sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Ten aanzien van deze vraag overweegt de kantonrechter het volgende.
4.2.
Op grond van art. 7:668a lid 1 sub a BW, zoals die bepaling luidt met ingang van
1 juli 2015, geldt vanaf de dag dat arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd en een periode van 24 maanden hebben overschreden (met inbegrip van de tussenpozen) met ingang van die dag de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd.
4.3.
Ingevolge XXIIe lid 2 van de WWZ is artikel 7:668a lid 1 BW zoals dat artikel luidt met ingang van 1 juli 2015 eerst van toepassing op arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die worden voortgezet na 1 juli 2015 indien op of na dat tijdstip een volgende arbeidsovereenkomst wordt aangegaan. Hieruit volgt dat voor het antwoord op de vraag of het nieuwe art. 7:668a lid 1 BW van toepassing is, in deze zaak bepalend is op welk tijdstip partijen de (gewijzigde) arbeidsovereenkomst met de periode 1 mei 2015 tot 1 november 2016 zijn aangegaan.
4.4.
Reeds buiten rechte heeft Raad Maastricht zich in de brief van 2 november 2016 op het standpunt gesteld dat de tweede op 10 maart 2015 gedateerde arbeidsovereenkomst, aflopend op 31 oktober 2015, is gesloten voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WWZ op 1 juli 2015. Deze zou volgens de stellingen van Raad op dezelfde dag als de eerste overeenkomst zijn gesloten en daarvoor in de plaats zijn gekomen.
In haar verzoekschrift geeft [verzoekster] op dit punt enkel de onderbouwing dat uit de tweede arbeidsovereenkomst, evenals de eerste gedateerd op 10 maart 2015, volgt dat met ingang van 1 mei 2016 een nieuwe arbeidsovereenkomst is ontstaan. Zij stelt dienaangaande dat met de tweede arbeidsovereenkomst van 10 maart 2015 de eerste arbeidsovereenkomst van diezelfde datum is “opengebroken” en dat daarom ten aanzien van de periode vanaf 1 mei 2016 tot 1 november 2016 tussen partijen geacht wordt een nieuwe arbeidsovereenkomst te zijn ontstaan. Wat verder ook van dit betoog zij, heeft [verzoekster] miskend dat het op grond van het bepaalde in art. XXIIe lid 2 WWZ op haar weg ligt om te stellen dat de tweede arbeidsovereenkomst, gedateerd 10 maart 2015, daadwerkelijk is aangegaan na inwerkingtreding van de WWZ. In het verzoekschrift wordt dienaangaande verder niets gesteld. Eerst ter zitting betrekt [verzoekster] de stelling dat de tweede arbeidsovereenkomst wellicht omstreeks april 2016 zou zijn aangegaan, hetgeen Raad Maastricht heeft betwist.
Gezien de betwisting zijdens Raad en de aan de door [verzoekster] ondertekende overeenkomst toe te kennen bewijskracht in de zin van art. 157 Rv, had het op de weg van [verzoekster] gelegen voldoende feiten en omstandigheden te stellen en te onderbouwen, inhoudende dat de tweede overeenkomst (aflopend 31 oktober 2016) tussen partijen op een op of na 1 juli 2015 gelegen tijdstip werd gesloten. [verzoekster] heeft dit echter nagelaten, zodat de kantonrechter ook niet meer aan een bewijsopdracht toekomt. Dit betekent dat de kantonrechter dient uit te gaan van de in de overeenkomst opgenomen datum waarop de overeenkomst zou zijn gesloten, te weten 10 maart 2015, zodat artikel 7:668a lid 1 sub a BW, zoals die bepaling luidde voor 1 juli 2015, van toepassing is.
Ingevolge die bepaling is er eerst sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, indien de arbeidsovereenkomsten van bepaalde tijd elkaar hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden hebben overschreven. [verzoekster] is evenwel 28 maanden op grond van arbeidsovereenkomsten van bepaalde tijd in dienst geweest van Raad Maastricht. Van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op grond van art. 7:668a lid 1 sub a (oud) BW is derhalve geen sprake. Het verzoek tot vernietiging van de opzegging in de zin van art. 7:681 BW wordt dan ook afgewezen.
4.5.
Nu de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege is geëindigd op 31 oktober 2016 bestaat er geen grond voor toewijzing van de door Van den Broek verzochte voorziening, strekkende tot doorbetaling van loon.
4.6.
Raad Maastricht heeft geconcludeerd tot afwijzing van de door [verzoekster] verzochte transitievergoeding omdat die vergoeding reeds is betaald. Raad Maastricht verwijst daartoe naar de door haar overgelegde productie 3: een specificatie van 1 november 2016 waarin een betaling van € 1.841,00 bruto transitievergoeding wordt vermeld. [verzoekster] heeft hier verder niet op gerepliceerd. Het staat derhalve vast dat Raad Maastricht de transitievergoeding reeds aan [verzoekster] heeft betaald, zodat er geen grond is voor toewijzing van dit onderdeel van het verzoek van [verzoekster] .
4.7.
Nu het verzoek in de hoofdzaak en de incidentele vordering samen bij verzoekschrift zijn ingediend en tegelijkertijd zijn behandeld, zal de kantonrechter daar in de kostenveroordeling rekening mee houden zoals in het dictum aangegeven.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
in de hoofzaak:
wijst het verzoek af,
in het incident:
wijst het verzoek af,
5.2.
zowel in de hoofdzaak als in het incident :
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van
Raad Maastricht tot op heden begroot op € 400,00,
5.3.
verklaart onderdeel 5.2. van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.H.J. Otto en is in het openbaar uitgesproken.
Type: RW