Overwegingen
1. Eiseres heeft vanwege de op 1 augustus 2016 geplande levering van de onroerende zaak [adres onroerend goed] te [gemeente] verweerder verzocht om aan haar een WOZ-beschikking op grond van artikel 28 van de Wet WOZ te doen toekomen. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres nimmer een beschikking op grond van voormeld artikel heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat verweerder eiseres op 2 augustus 2016 wel een op haar naam gestelde beschikking op grond van artikel 26 van de Wet WOZ heeft doen toekomen voor voormelde onroerende zaak.
2. De vraag die thans allereerst aan de rechtbank voorligt is of er sprake is van het niet (tijdig) nemen van een besluit omdat eiseres niet de beschikking heeft ontvangen op de grond waarvoor zij die beschikking heeft verzocht, of dat verweerder met het afgeven van de beschikking van 2 augustus 2016 alsnog een beslissing heeft genomen op de aanvraag van eiseres.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
4. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ - voor zover van belang - neemt de gemeenteambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag.
Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank, als het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom vast.
Ingevolge artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
Ingevolge artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, verbindt de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit. Op 28 juni 2016 heeft een medewerker van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (BsGW), zijnde het uitvoeringsorgaan van de belastingtaken van onder meer de gemeente Peel en Maas, met de gemachtigde van eiseres getelefoneerd. Tijdens dit telefoongesprek is volgens verweerder aan de gemachtigde toegelicht dat eiseres per 1 augustus 2016 wel in aanmerking komt voor een beschikking op grond van artikel 26 van de Wet WOZ, maar dat het verzoek om afgifte van een beschikking op grond van artikel 28 van de Wet WOZ niet kan worden ingewilligd. Gemachtigde zou volgens verweerder vervolgens hebben aangegeven ermee akkoord te zijn als verweerder het op 21 april 2016 gedane verzoek, behandelt als zijnde een verzoek om een beschikking op grond van artikel 26 van de Wet WOZ. Op grond hiervan stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen verplichting meer op hem rust om alsnog een schriftelijk besluit te nemen op het verzoek tot afgifte van een beschikking op grond van artikel 28 van de Wet WOZ.
6. De gemachtigde van eiseres heeft in beroep te kennen gegeven dat tijdens het telefoongesprek van 28 juni 2016 niet is ingestemd met de afgifte van een beschikking op grond van artikel 26 van de Wet WOZ in plaats van op grond van artikel 28 van die wet. De gemachtigde heeft zijn redenen op basis waarvan hij vindt dat eiseres recht heeft op afgifte van een WOZ-beschikking op grond van artikel 28 van de Wet WOZ ter zitting nogmaals uiteengezet, en heeft daarbij gepersisteerd.
7. De rechtbank stelt vast dat er geen telefoonnotitie is opgesteld van het gevoerde telefoongesprek van 28 juni 2016. De rechtbank overweegt voorts dat aan verweerders gemachtigde ter zitting de vraag is gesteld of tijdens het telefoongesprek is gezegd dat het verzoek om afgifte van een beschikking op grond van artikel 28 van de Wet WOZ niet meer behandeld hoefde te worden. Verweerders gemachtigde kon dit echter niet met zekerheid stellen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder niet kunnen onderbouwen hetgeen volgens hem tijdens het telefoongesprek is besproken en/of afgesproken. De rechtbank kan daarom aan het door verweerder in dit verband gestelde niet die waarde hechten die verweerder daaraan gehecht wenst te zien, zodat overblijft hetgeen uit het procesdossier volgt.
8. Onbestreden is dat het verzoek van eiseres ziet op de afgifte van een beschikking op grond van artikel 28 van de Wet WOZ en dat verweerder nimmer een dergelijke beschikking heeft afgegeven dan wel een besluit heeft genomen inhoudende de weigering tot afgifte van een dergelijke beschikking. Dit betekent dat verweerder niet tijdig heeft beslist op het door eiseres ingediende verzoek op 21 april 2016 en dat verweerder het maximum aan dwangsommen is verschuldigd aan eiseres, te weten € 1.260,=. Eiseres heeft verweerder immers bij brief van 24 juni 2016 in gebreke gesteld, hetgeen niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Hierdoor is voldaan aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, zodat het beroep gegrond is en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit dient te worden vernietigd.
9. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep volgt uit artikel 8:74 van de Awb dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht dient te vergoeden.
10. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 495,= waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres twee punten worden toegekend met een waarde per punt van € 495,= (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting). Het gewicht van de zaak is bepaald op licht (wegingsfactor 0,5) omdat het bij dit beroep uitsluitend gaat om het niet tijdig nemen van een besluit.