2.[eiser 2] , te [woonplaats] ,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder], te [vestigingsplaats] .
Bij besluit van 19 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [naam vergunninghouder] (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het project ‘bouwen van 28 woningen met ondergrondse parkeergarage en wijzigen van 5 appartementen’ in het centrum van Sittard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep van eiser 1 (zaaknummer AWB 16/3517) is behandeld ter zitting van 16 februari 2017. Eiser 1 en zijn gemachtigde zijn daarbij verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden J.F.M. Giesen, W.P.J. Faworek, J.M.A.M. Bruls en R.J.M. Guyt, bijgestaan door M.H.M. van Kesteren (deskundige). Voor vergunninghouder zijn R. Smeets en J.M.G. Baggen verschenen.
Het beroep van eiser 2 (zaaknummer AWB 16/3110) heeft de rechtbank bij uitspraak van 23 november 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 8 maart 2017 is het door eiser 2 tegen deze uitspraak ingestelde verzet gegrond verklaard.
Naar aanleiding van vorenstaande uitspraak heeft de rechtbank bij brief van 13 maart 2017 het onderzoek in de zaak van eiser 1 heropend.
Partijen hebben vervolgens nadere reacties toegestuurd.
De beroepen zijn vervolgens gevoegd behandeld ter zitting van 20 juni 2017. Eiser 1 is verschenen, vergezeld door R.J.A. Alferink (deskundige). Eiser 2 is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, J.F.M. Giesen, W.P.J. Faworek, J.M.A.M. Bruls, N.M.H. Ploemen en A.A. Goossens (verkeerskundige). Tevens heeft verweerder zich laten bijstaan door M.H.M. van Kesteren (deskundige). Namens vergunninghouder zijn R. Smeets en J.M.G. Baggen verschenen.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Vergunninghouder heeft op 1 april 2014 een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het project ‘bouwen van 28 woningen met ondergrondse parkeergarage en wijzigen van 5 appartementen’ op de locaties [locatie 1] en [locatie 2] , [locatie 3] en [locatie 4] . Eiser 1 is woonachtig aan [adres 1] . De woning van eiser 1 is gelegen schuin tegenover de in- en uitgang van de geplande (ondergrondse) parkeergarage, waar 46 parkeerplaatsen ten behoeve van de bewoners en bezoekers van [locatie 1 en 2] worden gerealiseerd. Eiser 2 is woonachtig aan [adres 2] .
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder conform de aanvraag omgevingsvergunning verleend voor het (ver)bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)), het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo) en het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument (artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo).
3. Niet in geschil is dat het onderhavig bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Centrum Sittard”. Teneinde het bouwplan mogelijk te maken, heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo voor het bouwplan omgevingsvergunning verleend om af te wijken van het bestemmingsplan, waarbij hij voor wat betreft de goede ruimtelijke ordening heeft verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing opgesteld door Sweco Nederland B.V. van 25 juli 2016. Ten behoeve van de ruimtelijke onderbouwing is door Grontmij in 2013 een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Naar aanleiding van de door eiser 1 naar voren gebrachte zienswijzen heeft verweerder opnieuw een akoestisch onderzoek laten verrichten. Dit onderzoek is weergegeven in de rapportage “Akoestisch onderzoek plan Engelenhof ” van 8 maart 2016 en opgesteld door DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V. (DGMR). Dat rapport maakt deel uit van de ruimtelijke onderbouwing.
Ten aanzien van het beroep van eiser 1
4. Eiser 1 heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft – kort samengevat – bestreden dat sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing, waarbij hij heeft aangevoerd dat het geluidsonderzoek niet voldoet. Eiser 1 betoogt allereerst dat de besluitvorming in strijd is met het stappenplan van de publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG-publicatie) en dat daarbij niet is uitgegaan van de juiste gebiedstypering. Verweerder heeft voorts volgens eiser 1 de aanvaardbaarheid van de geluidseffecten onvoldoende onderbouwd en gemotiveerd. Volgens eiser 1 is het akoestisch rapport van 8 maart 2016 onjuist dan wel onvolledig en had verweerder zich daarom niet mogen baseren op dit akoestisch rapport. In dat verband wijst eiser 1 onder meer op het door hem overgelegde akoestisch rapport van bureau Windmill van 16 december 2016. In dat rapport is geconcludeerd dat het door DGMR gehanteerde bronvermogen piekgeluiden niet representatief is. Het gehanteerde bronvermogen is ten onrechte gebaseerd op uitgevoerde metingen ter plaatse van de parkeergarage Albert Heijn aan de Van Lawick van Pabststraat te Arnhem. Eiser wijst op de akoestische onderzoeken die zijn uitgevoerd ten aanzien van de nieuwbouw parkeergarage locatie zusterflat in Den Helder, waar is uitgegaan van een bronvermogen van 95 dB(A) en de parkeergarage Garenmarkt in Leiden, waar is uitgegaan van een bronvermogen van 97 dB(A). Hiermee wordt volgens eiser 1 aangetoond dat de geluidsniveaus ter plaatse van de woning tegenover de in- en uitrit van de parkeergarage aan [adres 1] dB(A) hoger zouden moeten zijn dan in het onderzoek van DGMR is weergegeven. Verder zou het door DGMR gehanteerde toetspunt ter plaatse van de woning van eiser 1 onjuist zijn. De maatgevende locatie voor de beoordeling van piekgeluidsniveaus op deze woning moet dichter bij de in-/uitrit van de parkeergarage worden gesitueerd, waardoor hogere piekgeluidsniveaus zullen worden berekend. Doordat sprake zal zijn van hogere piekgeluidsniveaus zal niet meer voldaan worden aan de eis van 45 dB(A) binnenniveau, aldus eiser 1.
5. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser 1 naar voren heeft gebracht geen grond is voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing onjuist en onvolledig is. De rechtbank legt hieraan het volgende ten grondslag.
6. De rechtbank stelt vast dat in het akoestisch rapport aansluiting is gezocht bij de VNG-publicatie, hoewel de parkeergarage geen commerciële parkeergarage is en verweerder daarom niet verplicht was aansluiting te zoeken bij de VNG-publicatie. Daarbij is het stappenplan uit de VNG-publicatie als uitgangspunt genomen. Daarin wordt uitgegaan van een indicatieve richtafstand van 10 meter. De afstand tot de woning van eiser 1 bedraagt minder dan 10 meter. Het bouwplan wijkt derhalve in zoverre af van de in de VNG-publicatie aanbevolen afstand. Afwijking van deze indicatieve afstand is volgens verweerder mogelijk omdat uit akoestisch onderzoek is gebleken dat na realisatie van de parkeergarage sprake is van een acceptabel akoestisch woon- en leefklimaat en aldus van een aanvaardbare geluidsbelasting. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het feit dat de beoordeling van de gevolgen voor het woon- en leefklimaat is gebaseerd op het akoestisch onderzoek van DGMR naar de geluidseffecten op de woningen in de omgeving, in het midden kan blijven of het stappenplan van de VNG-brochure correct is doorlopen en of daarbij is uitgegaan van de juiste gebiedstypering. Dat onderzoek komt namelijk neer op de uitvoering van hetgeen de laatste (zwaarste) stap van de VNG-brochure voorschrijft. Deze stap houdt in dat de geluidseffecten van een plan grondig moeten worden onderzocht, onderbouwd en gemotiveerd waarbij ook het cumulatieve geluid moet worden betrokken. Dat er in dit geval onderzoek had moet worden gedaan naar cumulatief geluid heeft eiser 1 niet gesteld. Op de vraag of het akoestisch onderzoek verder zorgvuldig is uitgevoerd en of de daarop gebaseerde afweging van verweerder deugdelijk is, zal de rechtbank hierna nog ingaan voor zover de overige beroepsgronden daartoe aanleiding geven.
7. Ten aanzien van het betoog van eiser 1 dat het in het onderzoek van DGMR gehanteerde bronvermogen niet juist is berekend en dat niet had mogen worden uitgegaan van het akoestische onderzoek dat is uitgevoerd bij de parkeergarage Albert Heijn aan de Van Lawick van Pabststraat te Arnhem, overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in redelijkheid kunnen uitgaan van het bronvermogen van 91 dB(A) voor het optredende bronpiekniveau van een personenwagen die de parkeergarage verlaat. De aan DGMR verbonden deskundige Van Kesteren heeft ter zitting toegelicht dat bij de vaststelling van het bronvermogen het hoogste piekgeluid van een personenwagen optreedt wanneer de personenwagen de parkeergarage verlaat. Op dat moment is de personenwagen reeds bovenaan de helling aangekomen op het horizontale gedeelte van de uitrit van de parkeergarage en is de rijsnelheid verminderd. Pas nadat de personenwagen de bocht is gepasseerd en op de [straatnaam] rijdt, zal de personenwagen weer optrekken. De personenauto bevindt zich dan op de openbare weg. Anders dan eiser 1 ter zitting heeft betoogd zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in het voorliggende plan het horizontale gedeelte van de uitrit, gelet op de omvang van sommige personenwagens, te klein is. De rechtbank acht het standpunt van de deskundige van verweerder - dat voor wat betreft de beantwoording van de vraag of het horizontale gedeelte van de uitrit te klein is, uitgegaan moet worden van de wielbasis van personenwagens -voldoende gemotiveerd. Dat in aanmerking nemende is niet gebleken dat het horizontale gedeelte van uitrit te klein is. Verweerder heeft zich verder mogen baseren op uitgevoerde metingen ter plaatse van de parkeergarage Albert Heijn aan de Van Lawick van Pabststraat, nu de deskundige aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie aldaar vergelijkbaar is met hetgeen in de aanvraag is beoogd. Dat zoals eiser 1 heeft betoogd, in de garage in Arnhem geen helling aanwezig is, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, gelet op het vorenstaande heeft dit geen consequenties voor het bronvermogen, omdat het bronpiekniveau van een personenwagen zich voordoet wanneer de personenwagen de parkeergarage verlaat en niet wanneer deze op de helling naar de uitgang rijdt. Eisers verwijzing naar rapporten over de parkeergarages in Leiden en Den Helder geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, nu niet aannemelijk is gemaakt dat de situatie aldaar vergelijkbaar is met de onderhavige. De rechtbank heeft dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat DGMR is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten voor het gehanteerde bronvermogen.
8. Ten aanzien van het standpunt van eiser 1 dat in het akoestisch onderzoek van DGMR het toetspunt onjuist is vastgesteld, overweegt de rechtbank als volgt. De deskundige van verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat het toetspunt is gepositioneerd ter plaatse van het midden van het dichtst bij de uitrit van de garage gesitueerde raam van eisers woning. In het akoestisch onderzoek wordt weliswaar gesproken over de geluidsbelasting van de gevel, maar dat daarmee wordt bedoeld het midden van het raam, omdat dit logischerwijs de meest geluidgevoelige ruimte betreft. De rechtbank ziet geen reden om deze verklaring onjuist te achten.
9. Ten aanzien van het standpunt van eiser 1 dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een onjuiste afstand van de uitrit tot het raam van zijn woning, overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft de deskundige Van Kesteren toegelicht dat de afstand circa 8 meter bedraagt. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de afstand waar verweerder van is uitgegaan, onjuist zou zijn. De deskundige heeft ter zitting uitgelegd dat deze afstand is vastgesteld naar aanleiding van een meting ter plaatse, waarbij op het raam en niet op de gevel is gemeten. De door eiser 1 tijdens de zitting van 20 juni 2017 overgelegde kaart is naar het oordeel van de rechtbank onredelijk laat ingediend en niet dermate duidelijk dat verweerder daarop voldoende heeft kunnen reageren, zodat deze kaart wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing wordt gelaten. Dit geldt mutatis mutandis ook voor de kaart die verweerder tijdens deze zitting heeft overgelegd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat bedoelde kaarten in strijd met de goede procesorde zijn ingebracht zodat deze niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken.
10. Ten aanzien van het standpunt van eiser 1 dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de optredende piekgeluidsniveaus aanvaardbaar zijn, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de woning van eiser 1 voldoet aan de geluidseis voor piekgeluidniveaus in geluidsgevoelige ruimten conform het, weliswaar niet rechtstreeks toepasselijke, Activiteitenbesluit milieubeheer. Daarbij heeft verweerder toegezegd dat, mocht blijken dat de werkelijk optredende piekgeluidniveaus ter plaatse van de woning van eiser hoger zijn dan berekend, de mogelijkheid bestaat om een akoestisch-absorberende bekleding aan de wanden en het plafond van de uitrit van de parkeergarage aan te brengen.
11. Ten aanzien van het standpunt van eiser 1 dat verweerder ten onrechte geen eigen afweging over de aanvaardbaarheid van de gevolgen voor het woon- en leefklimaat heeft gemaakt, maar enkel heeft verwezen naar het advies van DGMR, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat de te bouwen ondergrondse parkeergarage past binnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan “Centrum Sittard” biedt. De planologische afweging is bovendien bij de vaststelling van voornoemd bestemmingsplan reeds gemaakt, zodat de gevolgen van de parkeergarage geacht moeten worden in zoverre in verweerders afweging te zijn betrokken. Voor zover bij het bestreden besluit is afgeweken van het bestemmingsplan stelt de rechtbank vast dat dit met name de situering van de (uitrit van de) parkeergarage betreft hetgeen gevolgen heeft voor de akoestische situatie. Door ervan uit te gaan dat voor de binnenwaarde van de geluidsgevoelige ruimten in de omgeving de normen van het Activiteitenbesluit worden toegepast, heeft verweerder geen onredelijke maatstaf aangelegd. Dat andere relevante aspecten van een goed woon- en leefklimaat zijn veronachtzaamd is de rechtbank niet gebleken. Het betoog van eiser 1 slaagt dus niet.
12. Gelet op het voorgaande kan in hetgeen eiser 1 heeft aangevoerd geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het akoestisch rapport van 8 maart 2016 dusdanige gebreken vertoont dat verweerder zich daarop niet mocht baseren. Ook hetgeen eiser 1 overigens heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder aspecten van een goed woon- en leefklimaat heeft veronachtzaamd. Verweerder heeft dan ook op goede gronden het standpunt ingenomen dat realisering van het in geding zijnde bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat daarvoor een toereikende ruimtelijke onderbouwing aanwezig is.
Ten aanzien van het beroep van eiser 2
13. De rechtbank is van oordeel dat (ook) hetgeen eiser 2 naar voren heeft gebracht geen grond vormt voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot verlening van de omgevingsvergunning mocht overgaan. In dat verband merkt de rechtbank op dat eiser 2 in zijn beroepschrift voornamelijk vragen heeft gesteld over de gevolgen die de bouwwerkzaamheden met zich mee zullen brengen en de gevolgen die het bouwplan heeft voor de verkeersafwikkeling. Deze vragen zijn door verweerder, dan wel vergunninghouder en de verkeerskundige van de gemeente Sittard, ter zitting beantwoord. Daarbij gelden voor de bouwwerkzaamheden regels zoals opgenomen in het Bouwbesluit. De rechtbank ziet in hetgeen eiser 2 heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot verlening van de omgevingsvergunning heeft kunnen overgaan.
14. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen worden de beroepen ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, voorzitter, en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. J.M.E. Kessels, leden, in aanwezigheid van mr. E.M.L. Kousen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: 26 juli 2017
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.