ECLI:NL:RBLIM:2017:7186

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
24 juli 2017
Zaaknummer
C/03/225376 / HA ZA 16-519
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfdienstbaarheid en onrechtmatig handelen met betrekking tot geluidsoverlast en bouwactiviteiten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een burengeschil tussen twee eigenaren van naastgelegen percelen in Roermond. De eiseres vordert onder andere dat de gedaagde zijn garage, die in aanbouw is, moet verwijderen omdat deze zich gedeeltelijk op het perceel bevindt waarop een erfdienstbaarheid rust. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde met de bouw van de garage inbreuk maakt op de erfdienstbaarheid, en beveelt hem om de garage te verwijderen en het terrein in de oude staat te herstellen. Daarnaast vordert de eiseres dat de gedaagde een keermuur plaatst om te voorkomen dat haar grond wegspoelt. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door zijn perceel af te graven zonder een keermuur te plaatsen, en wijst deze vordering toe.

Verder vordert de eiseres een verklaring voor recht dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door geluidsoverlast en verbale bedreigingen. De rechtbank oordeelt dat de eiseres haar stellingen over geluidsoverlast niet voldoende heeft onderbouwd en wijst deze vordering af. Ook de vorderingen tot het opleggen van een contactverbod worden afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank veroordeelt de gedaagde in de proceskosten en verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/225376 / HA ZA 16-519
Vonnis van 26 juli 2017
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
advocaat mr. R.A.J. van der Leeuw,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.P.B. Moors.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 november 2016,
  • de akte vermeerdering van eis,
  • het proces-verbaal van descente en comparitie van 8 maart 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [gedaagde] zijn eigenaren van naastgelegen percelen. [eiseres] is eigenaar van het perceel met de daarop gelegen woning, plaatselijk bekend [adres gedaagde] te [woonplaats gedaagde] , gemeente Roermond. De kadastrale aanduiding van dit perceel is [plaats] sectie G nummer 333 (hierna: het perceel van [eiseres] ). [gedaagde] is eigenaar van het perceel met de daarop gelegen woning, plaatselijk bekend [adres eiseres] te [woonplaats eiseres] , gemeente Roermond, kadastraal bekend [plaats] , sectie G nummer 334 (hierna: het perceel van [gedaagde] ).
2.2.
Grenzend aan de tuinen behorend bij de percelen thans kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie G nummer 332, 333 (het perceel van [eiseres] ), 334 (het perceel van [gedaagde] ), 335, 337 en 338 is een parkeergelegenheid inclusief in-/uitrit gelegen. Onderstaande afbeelding illustreert de situatie ter plaatse:
2.3.
Op (delen van) de percelen met nummer 332, 333 (het perceel van [eiseres] ), 334 (het perceel van [gedaagde] ), 335, 337 en 338 zijn rechten van erfdienstbaarheid gevestigd.
2.4.
De akte betrekking hebbend op de levering van de woning aan [eiseres] vermeldt met betrekking tot die erfdienstbaarheid, voor zover relevant:
E.Bekende erfdienstbaarheden
In voornoemde eigendomsverkrijging door verkoper werden de navolgende bijzondere bepalingen vermeld, letterlijk luidende als volgt:
(…)
4. Ten behoeve en ten laste van het verkochte, als heersend erf en lijdend erf, en ten behoeve en ten laste van het aan verkoper in eigendom verblijvende gedeelte van voormeld perceel [plaats] E 2670, eveneens als heersend en lijdend erf, wordt bij deze gevestigd, respectievelijk is bereids gevestigd, de erfdienstbaarheid van weg, om te komen en te gaan en te rijden van en naar de recreatiewoningen en de parkeerplaats naar en van de openbare weg, op de wijze als thans gebruikelijk is, zomede die tot het parkeren van auto’s en andere voertuigen, op de wijze als thans gebruikelijk is, met dien verstande dat iedere recreatiewoning minimaal recht heeft op een parkeerplaats voor een personenauto, behoudens de Venusschelp die recht heeft op twee parkeerplaatsen, een en ander zoals op aangehechte situatietekening nader schetsmatig staat aangegeven.
2.5.
Aan voornoemde akte van levering is een situatietekening gehecht. Een gedeelte van deze tekening is onderstaand weergegeven:
2.6.
[gedaagde] is doende met de bouw van een garage op zijn perceel.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert na vermeerdering van eis om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te bevelen om binnen 14 dagen na vonnis het gedeelte dat als parkeerterrein en oprit is geduid in de oude toestand te herstellen, in die zin, dat er geen bouwmaterialen of andere spullen meer zijn gestald op het terrein, als ook dat de fundering voor de garage van [gedaagde] – voor zover deze zich bevindt op het perceel dat als parkeerterrein is aangeduid – wordt verwijderd, alles op kosten van [gedaagde] , althans een voorziening te bepalen die de rechtbank juist acht;
II. [gedaagde] te bevelen om binnen 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis een keermuur te plaatsen over de volledige lengte van het tuinperceel van partijen, teneinde de tuingrond van het belendende perceel van [eiseres] tegen te houden, althans een voorziening te bepalen die de rechtbank juist acht;
III. te verklaren voor recht dat [gedaagde] jegens [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld door structurele geluidsoverlast, verbale bedreigingen dan wel fysiek geweld in de periode vanaf 19 mei 2015;
IV. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 3.968,22 uit hoofde van door [eiseres] geleden (im)materiële schade ten gevolge van het onder III vermelde onrechtmatig handelen;
V. [gedaagde] te verbieden het doen en/of herhalen van beledigende/bedreigende mededelingen of andere mededelingen van welke aard dan ook tegenover [eiseres] en/of haar bezoekers aan haar woonadres;
VI. [gedaagde] te verbieden om contact op te nemen met [eiseres] telefonisch, dan wel via internet of enig elektronisch berichtenverkeer lastig te vallen;
VII. [gedaagde] ten aanzien van het onder I, II, V, VI gevorderde te veroordelen voor zover hij daaraan niet zou voldoen, tot verbeurte van een dwangsom ad € 500,- per overtreding en € 500,- voor iedere dag dat die overtreding voortduurt;
VIII. kosten rechtens.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Erfdienstbaarheid

4.1.
Partijen worden allereerst verdeeld gehouden door de vraag of er door de (aanvang van de) bouw van de garage van [gedaagde] sprake is van een met de gevestigde erfdienstbaarheid strijdige toestand. [eiseres] stelt dat [gedaagde] bouwafval stort en bouwmaterialen stalt op de oprit en parkeerplaats. Voorts stelt zij dat de in aanbouw zijnde garage zich gedeeltelijk bevindt op het gedeelte van het perceel van [gedaagde] waarop de erfdienstbaarheid rust, zodat de uitoefening van de erfdienstbaarheid daardoor wordt belemmerd. [eiseres] beroept zich op haar recht om ongehinderd gebruik te maken van de erfdienstbaarheid. [gedaagde] erkent dat hij in het verleden wel eens korte tijd zaken op het terrein heeft gestald, maar betwist dat hij op dit moment spullen op het terrein heeft gestald. Hij wijst op zijn eigendomsrecht en voert voorts aan dat onduidelijk is op welk gedeelte van zijn perceel de erfdienstbaarheid is gevestigd. Dit blijkt volgens hem niet uit de notariële akte(n), noch uit andere documentatie en evenmin uit de situatie ter plaatse. Voorts voert [gedaagde] aan dat [eiseres] op basis van de erfdienstbaarheid het recht heeft om op het terrein slechts één auto te parkeren, waartoe zij thans nog steeds in staat is.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat eigendom het meest omvattende recht is dat een persoon op een zaak kan hebben (artikel 5:1 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) en dat het de eigenaar met uitsluiting van eenieder vrijstaat van de zaak gebruik te maken, mits dat gebruik niet strijdt met de rechten van anderen (lid 2). In het geval van een onroerende zaak, zoals in onderhavig geval, kan een zodanig recht van een ander een op die onroerende zaak gevestigde erfdienstbaarheid zijn.
4.3.
De rechtbank overweegt dat ter beantwoording van de vraag of [gedaagde] met de bouw van de garage een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand creëert allereerst de inhoud (en omvang) van de erfdienstbaarheid moet worden bepaald. De inhoud van een erfdienstbaarheid moet worden vastgesteld met toepassing van artikel 5:73 BW. In dat artikel is bepaald dat de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Is een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze van uitoefening beslissend.
4.4.
Conform artikel 5:73 lid 1 BW staat voor wat betreft de inhoud van de erfdienstbaarheid aldus de akte van vestiging voorop. Bij de uitleg van deze akte komt het volgens vaste rechtspraak aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.
Met betrekking tot de
inhoudvan de erfdienstbaarheid overweegt de rechtbank als volgt. In het onderhavige geval zijn over en weer erfdienstbaarheden gevestigd, overigens niet alleen op en ten behoeve van de percelen van [eiseres] en [gedaagde] , maar ook op en ten behoeve van aangrenzende percelen, toebehorend aan derden. De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst van de akte van levering – waarin wordt geciteerd uit de akte van vestiging van erfdienstbaarheid – genoegzaam blijkt dat deze erfdienstbaarheden zijn gevestigd om achter de bebouwing (de recreatiewoningen die thans (deels) gebruikt worden voor bewoning) een gemeenschappelijk toegangspad en een parkeerterrein te realiseren, waarvan alle bewoners gebruik kunnen maken en ertoe strekkende dat elk van de bewoners daar een auto kan parkeren. Verder staat vast dat de perceelsgedeelten waarop de erfdienstbaarheden rusten ook daadwerkelijk als toegangspad en parkeerplaats in gebruik zijn. De parkeerplaats is gelegen op zowel de percelen van partijen als op de overige bij de erfdienstbaarheid betrokken percelen 332, 335, 337 en 338.
4.5.
Met betrekking tot de
omvangvan de erfdienstbaarheid vermeldt de akte van levering: "een en ander zoals op aangehechte situatietekening nader schetsmatig staat aangegeven". Op de aan de akte van levering gehechte situatietekening is te zien een horizontale lijn die het perceel 2670 doorkruist. Bij de plaatsopneming is de rechtbank gebleken dat deze lijn op de situatietekening ter plaatse overeenkomt met de fysieke afscheidingen van de percelen 332, 333 (het perceel van [eiseres] ), 335, 337 en 338, bestaande uit in een rechte lijn staande hekken en poorten. Niet in geschil is dat deze fysieke afscheidingen tot aan de start van de bouw van de garage ook feitelijk steeds de grens hebben gevormd van de erfdienstbaarheid zoals die werd uitgeoefend.
4.6.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat uit de akte ook voldoende duidelijk de omvang van de erfdienstbaarheid blijkt, te weten vanaf de fysieke afscheidingen tot aan de achtergrens van de dienende percelen. Ter plaatse is de rechtbank gebleken dat een deel van de in aanbouw zijnde garage zich deels bevindt op het gedeelte van het perceel van [gedaagde] waarop de erfdienstbaarheid rust. De rechtbank is van oordeel dat deze bebouwing een beperking oplevert van het gebruik van het terrein als gezamenlijke parkeerplaats en dat daarmee sprake is van een met de erfdienstbaarheid strijdige toestand.
4.7.
Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld een beroep te doen op het zogenoemde "verleggingsrecht" merkt de rechtbank het volgende op. De wet kent in artikel 5:73 lid 2 BW aan de eigenaar van het dienende erf de bevoegdheid toe om een ander gedeelte van het erf aan te wijzen dan waarop de erfdienstbaarheid ingevolge de akte van vestiging of de plaatselijke gewoonte moet worden uitgeoefend. De rechtbank is van oordeel dat het verleggingsrecht in het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat [gedaagde] door de bouw van de garage een gedeelte van de erfdienstbaarheid heeft ingeperkt, terwijl gesteld noch gebleken is dat hij een ander, niet met erfdienstbaarheid belast gedeelte van zijn perceel, heeft bedoeld aan te wijzen om het recht van weg en/of het recht om te parkeren op uit te oefenen.
4.8.
Voor zover [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat hij op grond van artikel 5:74 BW het recht heeft om zijn garage (gedeeltelijk) op het voor de erfdienstbaarheid bestemde gedeelte van zijn perceel te bouwen, omdat er desondanks nog genoeg ruimte overblijft om
de erfdienstbaarheid te kunnen uitoefenen, overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 5:74 BW bepaalt dat de erfdienstbaarheid, waarvan de inhoud en omvang conform artikel 5:73 BW is vastgesteld, op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze dient te worden gebruikt. Het voorgaande brengt echter niet mee dat een gedeelte van het perceel dat op grond van artikel 5:73 BW beschikbaar is voor de erfdienstbaarheid beperkt mag worden, door bijvoorbeeld een gedeelte te bebouwen. De omstandigheid dat uitoefening van de erfdienstbaarheid – mogelijk – ook op een kleiner, beperkter gedeelte van het dienende erf zonder verlies van genot voor het heersende erf kan worden uitgeoefend, maakt dit niet anders.
4.9.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat [gedaagde] met de bouw van zijn garage op dat gedeelte van zijn perceel waarop de erfdienstbaarheid rust inbreuk maakt op de erfdienstbaarheid. [gedaagde] is derhalve gehouden de bouw daarvan te staken en het gedeelte van de garage met fundering dat zich bevindt op het gedeelte van het perceel waarop de erfdienstbaarheid rust, te verwijderen. De vordering onder I zal voor zover worden toegewezen.
4.10.
Ten aanzien van de vordering van [eiseres] dat [gedaagde] de door hem gestalde bouwmaterialen of andere spullen van het terrein dient te verwijderen, overweegt de rechtbank dat bij de plaatsopneming is gebleken dat [gedaagde] thans geen zaken op het terrein heeft gestald. Dit gedeelte van het onder I gevorderde zal dan ook worden afgewezen.
Plaatsen keermuur
4.11.
Voorts vordert [eiseres] om [gedaagde] te veroordelen tot het plaatsen van een keermuur. Zij stelt daartoe dat haar grond wegspoelt en haar terras verzakt omdat [gedaagde] zijn perceel heeft afgegraven.
4.12.
[eiseres] heeft aan haar vordering onrechtmatige hinder ex artikel 5:37 BW ten grondslag gelegd. Voor onrechtmatige hinder ex art. 5:37 BW is in onderhavig geval nodig dat het afgraven van de grond op het perceel van [gedaagde] zonder dat er een keermuur ter zake is geplaatst hinder oplevert in een mate of op een wijze die onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW. Het antwoord op de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, is blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval waaronder de plaatselijke omstandigheden.
4.13.
De rechtbank heeft bij de plaatsopneming geconstateerd dat er inderdaad sprake is van een aanzienlijk hoogteverschil tussen de percelen van [eiseres] en [gedaagde] . Dit hoogteverschil bedraagt op bepaalde plaatsen zelfs meer dan één meter. De rechtbank is van oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is dat een dergelijk hoogteverschil het risico meebrengt dat grond wegspoelt. Nu de mogelijke (toekomstige) schadelijke gevolgen van dat afgraven zonder plaatsing van een keermuur aanzienlijk zijn, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] met het afgraven van de grond op zijn perceel zonder een keermuur te plaatsen, in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt – en derhalve jegens [eiseres] onrechtmatig – heeft gehandeld. De rechtbank overweegt dat het op de weg van [gedaagde] , als degene die een gedeelte van zijn grond heeft afgegraven, ligt om te zorgen voor een deugdelijke keermuur tussen beide percelen. [gedaagde] heeft bij de plaatsopneming ook aangegeven dat hij bereid is om een erfafscheiding te plaatsen. Dat het noodzakelijk is dat deze keermuur moet bestaan uit gewapend beton, zoals door [eiseres] wordt gesteld, is evenwel door [gedaagde] betwist en door [eiseres] niet onderbouwd. Daarbij komt dat de rechtbank ter plaatse is gebleken dat tussen het perceel van [eiseres] en het perceel met nummer 332 bij wijze van keermuur “bloempottegels” zijn geplaatst die aan die zijde kennelijk ook volstaan. Afdoende is naar het oordeel van de rechtbank dan ook dat [gedaagde] zorgdraagt voor een deugdelijke keermuur, dat wil zeggen een constructie die voorkomt dat grond vanaf het perceel van [eiseres] naar dat van [gedaagde] zakt of wegspoelt. De rechtbank zal derhalve de vordering onder II toewijzen.
Onrechtmatig handelen
4.14.
[eiseres] vordert om voor recht te verklaren dat [gedaagde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door het structureel veroorzaken van geluidsoverlast, het uiten van verbale bedreigingen dan wel fysiek geweld in de periode vanaf 19 mei 2015 tot heden. De rechtbank stelt voorop dat op [eiseres] ingevolge het bepaalde in artikelen 149 en 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de stelplicht en zo nodig de bewijslast rust van haar stellingen dat [gedaagde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.
4.15.
Aangaande de geluidsoverlast stelt [eiseres] dat deze wordt veroorzaakt door het structureel draaien van luide (hardcore)muziek, gebonk op de muur en geschreeuw van [gedaagde] . [eiseres] wijst erop dat zij veelvuldig meldingen bij de politie ter zake heeft gemaakt. [gedaagde] stelt dat hij tijdens het klussen in het weekend wel eens muziek draait. Andere bewoners ervaren volgens [gedaagde] echter nooit overlast door deze muziek. Bovendien heeft de politie volgens [gedaagde] nimmer geluidsoverlast geconstateerd. Voorts wijst [gedaagde] erop dat er door [eiseres] geen stukken zijn overgelegd ter onderbouwing van de geluidsoverlast.
4.16.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de geluidsoverlast als volgt. [gedaagde] betwist dat er sprake is van ontoelaatbare geluidsoverlast. [eiseres] heeft haar stelling dat er door [gedaagde] ontoelaatbare geluidsoverlast wordt veroorzaakt desondanks niet onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van [eiseres] had gelegen om met concrete en verifieerbare gegevens (bijvoorbeeld aan de hand van bescheiden met betrekking tot de door haar gedane meldingen van geluidsoverlast bij de politie) te onderbouwen dat er sprake is van ontoelaatbare geluidsoverlast. Nu [eiseres] dit heeft nagelaten leidt dit tot de conclusie dat [eiseres] haar stelling met betrekking tot de geluidsoverlast onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd, zodat zij niet heeft voldaan aan haar stelplicht. Bewijslevering als door haar aangeboden is bij deze stand van zaken niet aan de orde, zodat het bewijsaanbod van [eiseres] wordt gepasseerd.
4.17.
Voor wat betreft de verbale dreigingen en het fysieke geweld stelt [eiseres] het volgende. Er is meermaals sprake geweest van verbaal geweld door [gedaagde] . Daarnaast heeft er volgens [eiseres] een voorval plaatsgevonden waarbij [gedaagde] de zus van [eiseres] heeft geduwd. [gedaagde] betwist dat hij verbale dreigingen heeft geuit dan wel er sprake is geweest van fysiek geweld.
4.18.
De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. [eiseres] heeft haar stellingen aangaande het verbale en/of fysieke geweld door [gedaagde] niet nader geconcretiseerd door het noemen van specifieke incidenten en voorbeelden van bedreigingen en/of agressie. [eiseres] noemt enkel een concreet voorval dat heeft plaatsgevonden op 7 juni 2015, waarbij de zus van [eiseres] werd geduwd. Het duwen van de zus van [eiseres] kan niet, althans niet zonder nadere toelichting – die ontbreekt – gekwalificeerd worden als onrechtmatig handelen jegens [eiseres] . Nu [eiseres] haar vordering op dit punt voor het overige niet heeft onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] op dit punt niet heeft voldaan aan haar stelplicht. Het door haar op dit punt gedane bewijsaanbod zal worden gepasseerd.
4.19.
Nu niet is komen vast te staan dat sprake is van onrechtmatig handelen jegens [eiseres] moet de vordering van [eiseres] onder III, alsmede die onder IV worden afgewezen.
Verbod doen bedreigende/beledigende mededelingen en contactverbod
4.20.
De rechtbank stelt voorop dat een straat- of gebiedsverbod en, als afgeleide daarvan een contactverbod, een inbreuk vormen op het aan een ieder toekomende recht om zich vrijelijk te bewegen. Een contactverbod beperkt [gedaagde] in zijn mogelijkheid om fysiek, schriftelijk, mondeling, telefonisch, per sms dan wel per e-mail contact met [eiseres] op te nemen of te zoeken. Voor het toewijzen van een zo ingrijpende maatregel moet in hoge mate aannemelijk zijn dat sprake is van feiten en omstandigheden die een dergelijke inbreuk rechtvaardigen en moet aannemelijk zijn dat nog steeds sprake is van een dreigend onrechtmatig handelen van [gedaagde] in de zin dat hij contact met [eiseres] zoekt tegen haar wil. De vraag of een contactverbod gerechtvaardigd is, moet beantwoord worden aan de hand van de omstandigheden van het geval en met inachtneming van de betrokken belangen van partijen.
4.21.
[eiseres] voert aan dat zij in angst leeft vanwege bedreigingen door [gedaagde] . [gedaagde] betwist dat er sprake is (geweest) van bedreigingen en voert aan dat daarvan ook geen bewijs is geleverd. Daarnaast wijst [gedaagde] erop dat de beweerdelijke voorvallen zich meer dan een jaar geleden hebben voorgedaan waardoor [eiseres] geen belang meer heeft bij haar vordering. Voorts stelt [gedaagde] dat aan het opleggen van een contactverbod tussen buren hoge eigen gesteld moeten worden.
4.22.
Zoals onder 4.15. tot en met 4.18. overwogen, is niet komen vast te staan dat [gedaagde] jegens [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld. Voorts heeft [eiseres] ter comparitie verklaard dat [gedaagde] zich “rustig houdt” sinds het uitbrengen van de dagvaarding, zodat er op dit moment in ieder geval geen sprake (meer) is van (dreigend) onrechtmatig handelen. De rechtbank concludeert dat er geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die maken dat een contactverbod gerechtvaardigd is. De vorderingen onder V en VI zullen derhalve worden afgewezen.
4.23.
De gevorderde dwangsommen gekoppeld aan de vorderingen I en II zullen worden gematigd en gemaximeerd als hierna vermeld.
4.24.
[gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 96,01
- griffierecht 79,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
totaal € 1.079,01

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
beveelt [gedaagde] om op zijn kosten, binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, het gedeelte van zijn perceel waarop de erfdienstbaarheid rust zoals overwogen in rechtsoverweging 4.6. in de oude toestand te herstellen, in die zin dat de garage met fundering – voor zover deze zich op voornoemd gedeelte bevindt – wordt verwijderd,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een dwangsom te voldoen van € 100,- voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt,
5.3.
beveelt [gedaagde] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis een deugdelijke keermuur te plaatsen die voorkomt dat grond vanaf het perceel van [eiseres] naar dat van [gedaagde] zakt of wegspoelt, over de volledige lengte van de grens tussen de percelen van partijen,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een dwangsom te voldoen van € 100,- voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.3. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.079,01,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Alink-Steinberg en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2017. [1]

Voetnoten

1.type: KB