ECLI:NL:RBLIM:2017:709

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
5486566 AZ VERZ 16-215
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding en billijke vergoeding na onregelmatige opzegging van arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 26 januari 2017 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoekster] tegen haar werkgever, de besloten vennootschap Accountants voor de Gezondheidszorg B.V. (AGZ). [verzoekster] verzocht om schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging van haar arbeidsovereenkomst en om een billijke vergoeding. De procedure volgde op een ontslag dat AGZ had aangevraagd bij het UWV, dat toestemming verleende om de arbeidsovereenkomst op te zeggen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De kantonrechter oordeelde dat AGZ de opzegtermijn niet in acht had genomen, maar dat er geen grond was voor toekenning van een schadevergoeding. Dit kwam doordat [verzoekster] al sinds 14 februari 2011 geen loon meer ontving en er geen schade was geleden door de onregelmatige opzegging. De kantonrechter concludeerde dat [verzoekster] geen redelijk belang had bij een vergoeding, aangezien zij arbeidsongeschikt was en geen werkzaamheden kon verrichten.

Daarnaast verzocht [verzoekster] om een billijke vergoeding op basis van ernstig verwijtbaar handelen van AGZ. De kantonrechter oordeelde dat [verzoekster] onvoldoende had aangetoond dat AGZ ernstig verwijtbaar had gehandeld. De re-integratie-inspanningen van AGZ waren door het UWV als voldoende beoordeeld en er was geen bewijs dat AGZ haar verplichtingen had veronachtzaamd. De kantonrechter wees de verzoeken van [verzoekster] af en veroordeelde haar in de proceskosten. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 5486566 AZ VERZ 16-215
Beschikking van de kantonrechter van 26 januari 2017
in de zaak van
[verzoekster],
wonend aan de [adres] , [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde mr. H.F.A. Bronnenberg,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ACCOUNTANTS VOOR DE GEZONDHEIDSZORG B.V.,
gevestigd aan de Orteliuslaan 750, 3528 BB Utrecht, mede kantoorhoudend aan het Robert Schumandomein 4C, 6229 ES Maastricht,
verwerende partij,
gemachtigden mr. D.A.C. Schreuder en mr. H. de Kort.
Partijen zullen hierna [verzoekster] en AGZ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift
  • het verweerschrift
  • de door [verzoekster] en AGZ ingediende aanvullende bijlagen
  • de pleitnotities van de gemachtigde van [verzoekster] en AGZ
  • de mondelinge behandeling d.d. 17 januari 2017.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
AGZ verzorgt accountancydiensten voor en geeft (belasting)advies aan apotheken, zorginstellingen, medisch specialisten, gezondheidscentra, stichtingen / verenigingen in de zorgsector en overige zorggerelateerde ondernemingen.
2.2.
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 augustus 2001 bij AGZ in dienst getreden. Zij vervulde laatstelijk de functie van cliëntmanager A tegen een loon van
€ 3.544,00 bruto per maand.
2.3.
[verzoekster] is sedert 16 februari 2009 arbeidsongeschikt.
2.4.
Op verzoek van AGZ heeft het UWV een deskundigenoordeel op 5 oktober 2010 uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van AGZ voor [verzoekster] tot dan voldoende zijn geweest (productie 31 bij verweerschrift).
2.5.
Bij besluit van 19 januari 2011 (productie 36 bij verweerschrift) heeft het UWV geoordeeld dat werkgever voldoende heeft gedaan aan re-integratie en daarom niet langer aan [verzoekster] het loon hoeft door te betalen. Aan [verzoekster] is per 14 februari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
2.6.
In het rapport van het arbeidsdeskundig onderzoek van het UWV in het kader van de herbeoordeling van 23 februari 2012 oordeelt de arbeidsdeskundige dat [verzoekster] volledig arbeidsongeschikt is (productie 43 bij verweerschrift).
2.7.
Bij beslissing van 24 februari 2012 oordeelt het UWV dat de WGA-uitkering niet wijzigt (productie 44 bij verweerschrift).
2.8.
AGZ heeft re-integratiebedrijf Keerpunt ingeschakeld om [verzoekster] na afloop van de wachttijd verder te begeleiden in haar re-integratie. Bij brief van 19 april 2012 deelt WGA specialist [naam WGA specialist] mee “dat verdere begeleiding door Keerpunt niet zal worden opgestart. Mevrouw [verzoekster] ziet op dit moment af van de mogelijkheid om door Keerpunt bij de re-integratie ondersteund te worden” (productie 45 bij verweerschrift).
2.9.
De door AGZ ingediende aanvraag voor een ontslagvergunning heeft het UWV afgewezen.
2.10.
Bij beslissing van 20 juni 2013 oordeelt het UWV dat de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] niet is veranderd (80-100%) en de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering daardoor niet wijzigt (productie 47 bij verweerschrift).
2.11.
Bij beslissing van 26 juni 2013 oordeelt het UWV dat de loongerelateerde uitkering de maximumduur bereikt en eindigt op 14 september 2013 en dat vanaf deze datum aan [verzoekster] een WGA-loonaanvullingsuitkering wordt toegekend (productie 48 bij verweerschrift).
2.12.
Bij beslissing van 18 juni 2015 oordeelt het UWV dat [verzoekster] vanaf 1 juli 2015 geen WIA-uitkering meer ontvangt, omdat [verzoekster] niet heeft willen meewerken aan een psychiatrische expertise. Het door [verzoekster] daartegen ingediende bezwaar is bij beslissing op het bezwaar van 28 september 2015 ongegrond verklaard (productie 49 bij verweerschrift). Daarin staat onder meer:
“(…) weigert u te voldoen aan de verplichting u te laten onderzoeken door een door het UWV aangewezen persoon. (…) Wij hebben daarom deze zaak ter heroverweging voorgelegd aan de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep met de vraag of de verzekeringsarts mevrouw [naam verzekeringsarts] op goede gronden heeft besloten dat een psychiatrische expertise noodzakelijk is. De heer [naam] geeft in zijn rapportage d.d. 24 september 2015 duidelijk aan waarom ook hij een psychiatrische expertise noodzakelijk acht. (…)”
2.13.
Op 30 maart 2016 heeft de bedrijfsarts een terugkoppeling aan AGZ gegeven van het spreekuur van [verzoekster] op 29 maart 2016. De bedrijfsarts acht het onmogelijk dat er binnen 26 weken arbeidsmogelijkheden te duiden zullen zijn (productie 50 bij verweerschrift).
2.14.
Op 4 mei 2016 heeft AGZ (opnieuw) het Uitvoeringsinstituut voor werknemersverzekeringen (verder te noemen: het UWV) toestemming verzocht om de arbeidsverhouding met [verzoekster] op te zeggen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid (productie 51 bij verweerschrift). [verzoekster] heeft in de UWV-procedure verweer gevoerd (productie 52 bij verweerschrift).
2.15.
Op 26 mei 2016 heeft het UWV aan AGZ toestemming verleend om de arbeidsverhouding met [verzoekster] op te zeggen (productie 53 bij verweerschrift). Het UWV heeft in de beslissing vermeld:
“(…) De eerste ziektedag van werknemer is 16 februari 2009. Uit de verklaring van de bedrijfsarts van 30 maart 2016 blijkt dat werknemer sinds die datum onafgebroken arbeidsongeschikt is. Hierdoor is het aannemelijk geworden dat werknemer langer dan twee jaar arbeidsongeschikt is en dat de termijn van loondoorbetaling bij ziekte voorbij is.
De bedrijfsarts heeft op 30 maart 2016 aangegeven dat er binnen een termijn van 26 weken geen arbeidsmogelijkheden te duiden zullen zijn. Wij vinden dat u daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer binnen 26 weken niet zal herstellen voor het eigen werk. Tevens vinden wij dat u daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat werknemer binnen 26 weken haar eigen werk niet in aangepaste vorm kan verrichten en dat herplaatsing in ander passend werk, al dan niet met behulp van scholing, binnen 26 weken niet mogelijk is.
(…) Werknemer geeft onder meer aan dat (…) u aansprakelijk wordt gesteld voor haar arbeidsongeschiktheid. Ten aanzien van deze door werknemer aangevoerde argumentatie overwegen wij dat dit voor de beoordeling van de huidige ontslagaanvraag niet relevant is en geen reden geeft om onze toestemming aan het opzeggen van de arbeidsovereenkomst te onthouden. (…)”
2.16.
Bij brief van 20 juni 2016 heeft AGZ, met gebruikmaking van de op 26 mei 2016 verleende toestemming, de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] opgezegd per 4 september 2016 (productie 54 bij verweerschrift).
2.17.
AGZ heeft aan [verzoekster] een transitievergoeding betaald.

3.Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad AGZ te veroordelen:
  • tot betaling van € 14.176,00 bruto aan schadevergoeding ex artikel 7:672 lid 10 BW, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum indiening verzoek tot de dag van algehele voldoening,
  • tot betaling van € 54.887,90 bruto aan billijke vergoeding ex artikel 7:682 lid 1 sub c BW, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum indiening verzoek tot de dag van algehele voldoening,
  • in de proceskosten.
3.2.
AGZ heeft verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna - voor zover relevant - nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ter zitting heeft AGZ zich met een beroep artikel 21 Rv verzet tegen het in haar ogen (te) laat indienen van relevante producties. Voor zover er sprake zou zijn van schending van de substantiëringsplicht wordt opgemerkt dat op het niet naleven van deze eis geen wettelijke sanctie is gesteld. Het geeft de kantonrechter slechts de bevoegdheid te bevelen alsnog de ontbrekende stukken te overleggen. Daarvan is in het onderhavige geval overigens geen gebruik gemaakt. Voor zover [verzoekster] stukken bij verzoekschrift had dienen over te leggen, heeft te gelden dat deze stukken later alsnog door [verzoekster] dan wel AGZ in het geding zijn gebracht en AGZ daarop bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft kunnen reageren, zodat zij niet aantoonbaar in haar procesbelangen is geschaad. Met AGZ is de kantonrechter overigens van oordeel dat [verzoekster] haar stellingen bij verzoekschrift summier heeft onderbouwd. Artikel 21 Rv legt op partijen de verplichting zich te onthouden van het bewust achterhouden en verdraaien van de voor de beslissing belangrijke feiten. Een expliciete schending van deze verplichting door [verzoekster] is niet gebleken en daarmee niet aan de orde.
Onregelmatige opzegging
4.2.
Op grond van artikel 7:672 lid 10 BW is de werkgever aan de werknemer een vergoeding verschuldigd, gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren, indien is opgezegd tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt. Tussen partijen is niet in geschil dat AGZ de op grond van artikel 1 sub b van de arbeidsovereenkomst geldende opzegtermijn van zes maanden niet in acht heeft genomen.
4.3.
De kantonrechter is met AGZ van oordeel dat in dit geval geen grond bestaat voor toekenning van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. De kantonrechter acht omstandigheden aanwezig die het loslaten van het wettelijk stelsel - dat is gebaseerd op het automatisme van verschuldigdheid van de schadevergoeding ongeacht of schade is geleden en het forfaitaire karakter daarvan - rechtvaardigen.
4.4.
Vaststaat dat [verzoekster] vanaf 14 februari 2011 geen loon meer ontvangt. Ten tijde van de onregelmatige opzegging bestond voor haar aldus reeds jaren geen recht meer op loondoorbetaling. [verzoekster] heeft ten gevolge van deze vergissing van AGZ geen enkel inkomensverlies of schade geleden over de periode van het niet in achtnemen van de opzegtermijn. AGZ had de arbeidsovereenkomst na de herbeoordeling van maart 2013 kunnen opzeggen, maar is daartoe niet overgegaan en heeft het dienstverband nog ruim drie jaar laten voortduren.
[verzoekster] is verder op geen enkele wijze door AGZ benadeeld. Zij is arbeidsongeschikt en kan geen werkzaamheden verrichten zodat zij geen enkel belang had bij continuering van het dienstverband. AGZ heeft op haar beurt ook geen enkel voordeel bij het te vroeg doen eindigen van het dienstverband gehad. Onder deze omstandigheden heeft de opzegtermijn zijn nut volledig verloren, zodat [verzoekster] geen redelijk belang meer heeft bij een recht op deze vergoeding ter waarborging van de naleving daarvan. Het vorenstaande brengt met zich dat de gevorderde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging wordt afgewezen.
Billijke vergoeding
4.5.
[verzoekster] vordert verder een billijke vergoeding.
4.6.
Uit artikel 7:682 lid 1, onderdeel c, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met de toestemming van het UWV, aan die werknemer een billijke vergoeding kan toekennen, indien een opzegging wegens omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel b, BW het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd of als een werknemer arbeidsongeschikt is geworden (en uiteindelijk wordt ontslagen) als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34).
4.7.
Centraal staat daarbij de vraag of de opzegging wegens langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van AGZ. Het is daarbij aan [verzoekster] de feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die een dergelijke conclusie kunnen dragen.
4.8.
In het licht van de betwisting door AGZ en de harerzijds overgelegde stukken heeft [verzoekster] onvoldoende onderbouwd dat AGZ niet adequaat, laat staan ernstig verwijtbaar, heeft gehandeld. De stelling van [verzoekster] dat de arbeidsongeschiktheid is gelegen in psychische klachten die direct in causaal verband staan met de uitvoering van haar werkzaamheden bij AGZ en [verzoekster] zodanig overbelast is geworden en geraakt door AGZ dat zij tot op heden volledig arbeidsongeschikt is, kan bij gebreke van enige onderbouwing en bezien in het licht van het verweer van AGZ geen standhouden.
Uit de in het geding gebrachte stukken blijkt weliswaar dat werkdruk onder de ondersteuning van de adviseurs ( [verzoekster] behoorde tot deze laatste groep medewerkers) in juli 2007 in een mail van haar leidinggevende aan de orde is geweest (productie 5 zijdens [verzoekster] ), alsmede dat daarop actie werd ondernomen. [verzoekster] heeft daar geen stukken tegenover gesteld waaruit blijkt dat AGZ niet adequaat zou hebben gereageerd op de door haar afgegeven signalen dan wel signalen of klachten naast zich heeft neergelegd.
Eveneens stelt [verzoekster] ter zitting zonder enige verdere onderbouwing, dat haar behandelend psycholoog van mening is dat de huidige arbeidsongeschiktheid direct gerelateerd is aan de extreme omvang van de uitvoering van de werkzaamheden bij AGZ. [verzoekster] brengt echter geen verklaring dan wel rapportage van deze niet nader genoemde psycholoog in het geding.
4.9.
Evenmin is gebleken dat AGZ haar re-integratieverplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd. Uit de overgelegde stukken blijkt juist eerder het tegendeel. Het UWV oordeelde in het deskundigenoordeel van 5 oktober 2010 dat AGZ voldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Ook bij einde wachttijd heeft het UWV geconcludeerd dat de verrichte inspanningen voldoende waren. Evenmin heeft het UWV AGZ een loonsanctie opgelegd. [verzoekster] heeft tegen geen van deze beslissingen bezwaar gemaakt.
4.10.
Gelet op het voorgaande komt de kantonrechter tot de conclusie dat een ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van AGZ bepaald niet is komen vast te staan. Het verzoek van [verzoekster] om toekenning van een billijke vergoeding zal om die reden worden afgewezen.
4.11.
De door partijen ingenomen stellingen over de autokostenvergoeding, jubileumuitkering en de top/pop-compensatie in het kader van de eindafrekening, laat de kantonrechter verder buiten beschouwing aangezien [verzoekster] ter zake deze posten ervoor heeft gekozen geen vordering in te stellen.
4.12.
[verzoekster] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van AGZ worden tot op heden begroot op
€ 400,00 (2 punten x € 200,00) aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de verzoeken af,
5.2.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten, aan de zijde van AGZ tot op heden begroot op € 400,00,
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.H.J. Otto en is in het openbaar uitgesproken.
Type: CJ