ECLI:NL:RBLIM:2017:6844

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 juli 2017
Publicatiedatum
14 juli 2017
Zaaknummer
C/03/237061 / KG ZA 17-318
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen ex-echtgenoten over onderhoudsbijdrage en beslaglegging

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, is er een geschil tussen twee ex-echtgenoten over de tenuitvoerlegging van een vonnis van de Rechtbank Tongeren (België) uit 2007, waarin een onderhoudsbijdrage is vastgesteld. De eiser, die in Nederland woont, heeft de gedaagde, die in België woont, verzocht om de gelegde beslagen op te heffen. De gedaagde heeft beslag gelegd op de woning van de eiser en op de rekening bij de Belastingdienst, omdat zij meent dat de eiser een achterstand heeft in de betaling van de onderhoudsbijdrage voor hun dochter. De eiser betwist deze vordering en stelt dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat de tenuitvoerlegging in Nederland plaatsvindt. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het beslag onder de Belastingdienst disproportioneel is en heeft dit opgeheven. Daarnaast is de verdere executie van de woning geschorst tot uiterlijk 31 maart 2018, in afwachting van de uitkomst van de procedure in België. De gedaagde is veroordeeld om binnen 24 uur na betekening van het vonnis de executie van het vonnis van 12 januari 2007 te staken en geen nieuwe beslagen te leggen, op straffe van een dwangsom. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/237061 / KG ZA 17-318
Vonnis in kort geding van 13 juli 2017
in de zaak van
[eiser],
wonend te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. J.J.C. Delahaye te Maastricht,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. D.D.J.M. Gulpers te Heerlen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 juni 2017
  • de akte wijziging van eis met producties
  • de door [gedaagde] bij e-mail van 28 juni 2017 in het geding gebrachte producties
  • de mondelinge behandeling op 29 juni 2017
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde]
  • de e-mailberichten van 5 juli 2017 van [eiser] en [gedaagde] waarin zij de voorzieningenrechter mededelen dat zij geen regeling getroffen hebben.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren:
- [dochter] , geboren op [geboortedatum 1]
- [zoon] , geboren op [geboortedatum 2] .
2.2.
Bij vonnis van 12 januari 2007 van de Rechtbank Tongeren (België) is de echtscheiding uitgesproken. De tussen [eiser] en [gedaagde] gesloten “regelingsakte en familierechtelijke overeenkomst” (hierna: de overeenkomst) maakt onderdeel uit van het vonnis.
2.3.
In paragraaf D van hoofdstuk III van de overeenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“2. Behoudens tussenkomst van de rechter en onverminderd de wettelijke verplichtingen die volgens art. 203, 203 bis van het Burgerlijk Wetboek in hoofde van de beide ouders blijft bestaan, verbindt de heer [eiser] er zich toe om aan mevrouw [gedaagde] ten titel van bijdrage in het onderhoud, de opvoeding en passende opleiding van de kinderen, een bedrag van 250 Euro per maand en per kind te betalen, hetzij € 500,00 in het totaal, bedrag geïndexeerd aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen.
(…)
Deze bedragen zijn opeisbaar vanaf de eerste vanaf iedere maand en dit zolang als de kinderen met vrucht studies volgen en/of over niet voldoende eigen inkomsten beschikken om in hun onderhoud te voorzien. Zij worden niet opgeschort noch verminderd tijdens het verblijf bij de uitkeringsplichtige ouder.”
2.4.
[gedaagde] heeft voor het eerst op 6 oktober 2010 voornoemd vonnis aan [eiser] betekend en daarbij het standpunt ingenomen dat [eiser] op grond van de overeenkomst
€ 25.422,62 aan haar verschuldigd is. [eiser] heeft daar bij brief van 7 oktober 2013 op gereageerd met het standpunt dat hij, anders dan [gedaagde] stelt, aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
2.5.
Daarna heeft [gedaagde] [eiser] bij brieven van 12 december 2011 en 29 april 2015 medegedeeld dat zij op grond van de overeenkomst een vordering op hem heeft van respectievelijk € 10.500,00 en € 5.100,00. [eiser] heeft schriftelijk (bij brieven van
20 december 2011 en 4 mei 2015) aan [gedaagde] medegedeeld die bedragen niet aan haar verschuldigd te zijn.
2.6.
Bij brief van 11 april 2017 heeft [gedaagde] [eiser] gesommeerd uiterlijk op 26 april 2017 aan haar € 14.090,34 te betalen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- achterstallige onderhoudsbijdrage [dochter] jan. 2014 tot en met april 2017 € 10.000,00
- achterstallige indexaties voor [dochter] € 1.963,74
- achterstallige indexaties voor [zoon] € 37,02
- nalatigheidsinteresten € 2.089,58
2.7.
Bij brief van 12 april 2017 heeft [eiser] betwist behoudens het bedrag van € 37,02 iets aan [gedaagde] verschuldigd te zijn.
2.8.
[eiser] heeft vervolgens € 37,02 betaald op de derdengeldrekening van de advocaat van [gedaagde] .
2.9.
[gedaagde] heeft bij exploot, betekend op 18 mei 2017, [eiser] bevel gedaan tot betaling van € 14.169,30 (€ 14.090,34 + € 78,96 explootkosten) binnen twee dagen na betekening, onder aanzegging van verdere executiemaatregelen. [eiser] heeft niet aan dit bevel voldaan.
2.10.
[gedaagde] heeft bij exploot van 6 juni 2017 aan [eiser] mededeling gedaan van een op 31 mei 2017 gelegd executoriaal beslag op diens woning (met aanhorigheden) aan het adres [adres] te [woonplaats 1] .
2.11.
[gedaagde] heeft op 12 juni 2017 aan [eiser] mededeling gedaan van een op
7 juni 2017 gelegd executoriaal beslag onder de Ontvanger van de Belastingdienst Limburg/kantoor Venlo.
2.12.
[eiser] heeft op 9 juni 2017 een verzoekschrift ingediend bij de Familierechtbank te Tongeren (België) waarin hij verzoekt:
primair: voor recht te verklaren dat hij sinds januari 2014 geen onderhoudsbijdrage voor [dochter] verschuldigd is;
subsidiair: voor recht te verklaren dat [gedaagde] rechtsmisbruik maakt indien zij de onderhoudsbijdrage voor [dochter] vordert van [eiser] met het verzoek de onderhoudsbijdrage te matigen tot € 0,00,
meer subsidiair: voor recht te verklaren dat de onderhoudsbijdrage vanaf januari 2014 op de rekening van [dochter] (dan wel een “kindrekening”) mag worden gestort.
2.13.
[eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 14 juni 2017 verzocht/gesommeerd de beslagen op te heffen en geen nieuwe beslagen meer te leggen totdat door de Rechtbank Tongeren op voornoemd verzoekschrift is beslist. Aan dit verzoek heeft [gedaagde] niet voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na wijziging van eis samengevat -:
1. primair: opheffing van de gelegde beslagen,
subsidiair: [gedaagde] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de beslagen op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
meer subsidiair: schorsing van de door [gedaagde] ingezette executie voor onbepaalde tijd, althans totdat in België onherroepelijk en uitvoerbaar bij voorraad is beslist op het verzoekschrift van [eiser] , althans totdat in eerste aanleg op het verzoekschrift is beslist, althans gedurende een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn,
meest subsidiair: [gedaagde] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de executie voor onbepaalde tijd te schorsen althans gedurende de onder meer subsidiair vermelde termijnen, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
2. en in alle gevallen: [gedaagde] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de executie van het vonnis van 12 januari 2007 te staken gedurende de onder 1. meer subsidiair vermelde termijnen, en geen nieuwe beslagen te leggen op straffe van verbeurte van een dwangsom,
3. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter overweegt over de vraag of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft ambtshalve het volgende. In art. 24 lid 5 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 is bepaald dat in geval van (geschillen over) de tenuitvoerlegging van beslissingen de gerechten van de lidstaat van de plaats van de tenuitvoerlegging exclusief bevoegd zijn. In deze zaak is de beslissing (het vonnis) van 12 januari 2007 ten uitvoer gelegd in Nederland, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.
4.2.
Uit de aard van de gevorderde voorzieningen volgt dat [eiser] een spoedeisend belang heeft ter voorkoming van met name de (gedwongen) verkoop van zijn eigendomswoning (met aanhorigheden). Voorts kan worden aangenomen dat [eiser] een spoedeisend belang heeft om volledig te kunnen beschikken over hetgeen hij te vorderen heeft van de Ontvanger van de Belastingdienst.
4.3.
De stelling van [eiser] dat [gedaagde] onvoldoende onderbouwd heeft hoe het bedrag van € 14.169,30 is berekend, moet worden verworpen. De voorzieningenrechter verwijst dienaangaande naar de bovenstaande onderdelen 2.6. en 2.9., waaruit in onderlinge samenhang bezien blijkt hoe dit bedrag op grond waarvan beslag is gelegd, is samengesteld.
4.4.
[eiser] heeft voorts aangevoerd dat op grond van het Belgische recht [gedaagde] geen beslag had mogen leggen. [eiser] miskent met die stelling dat beslag gelegd is in Nederland zodat het Nederlandse recht in dit executiegeschil van toepassing is.
4.5.
Partijen hebben een geschil over de executie van het vonnis van 12 januari 2007, waarvan de overeenkomst onderdeel uitmaakt. [eiser] voert aan dat met ingang van
1 januari 2014 niet langer wordt voldaan aan de overeengekomen voorwaarden op grond waarvan hij zou zijn gehouden tot betaling van de maandelijkse onderhoudsbijdrage van
€ 250,00 ten behoeve van [dochter] . [gedaagde] stelt daar tegenover dat de vordering van [eiser] reeds niet toewijsbaar is omdat in de overeenkomst wordt vermeld dat [eiser] de onderhoudsbijdrage verschuldigd is “behoudens tussenkomst van de rechter” en van een dergelijke tussenkomst is (nog) geen sprake geweest. [gedaagde] gaat hiermee naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit van een onjuiste lezing van hetgeen is overeengekomen. Uit de overeenkomst volgt dat [eiser] de onderhoudsbijdrage verschuldigd is indien voldaan is aan de voorwaarden. Als niet voldaan is aan de voorwaarden is [eiser] de onderhoudsbijdrage niet verschuldigd. Partijen zijn niet overeengekomen dat dit bij “rechterlijke tussenkomst” vastgesteld dient te worden.
4.6.
[eiser] heeft kort samengevat betoogd dat [dochter] in september 2012 een studie (bacheloropleiding psychologie) is begonnen en daarmee na enkele maanden is opgehouden zodat op dat moment zijn verplichting tot betaling van de onderhoudsbijdrage is komen te vervallen. Subsidiair voert hij aan dat [dochter] aansluitend anderhalf jaar heeft gewerkt, vervolgens eerst in oktober 2014 een opleiding schoonheidsverzorging/visagist is gaan volgen en in september 2015 een opleiding Media en Toerisme is gaan volgen. Hij stelt dat hieruit blijkt dat er geen sprake is van een normale evolutie van studies en dat om die reden niet is voldaan aan de voorwaarde voor betaling van de onderhoudsbijdrage. Van met vrucht studies volgens is namelijk geen sprake, aldus [eiser] . Voorts voert [eiser] aan dat hij (onverplicht) aan [dochter] diverse bedragen betaald heeft. Voor zover hij toch nog onderhoudsbijdragen zou moeten betalen, dienen volgens [eiser] die betalingen te worden verrekend met de door [gedaagde] gestelde vordering, waarna geen vordering meer resteert.
4.7.
Tegen voornoemd betoog van [eiser] voert [gedaagde] verweer. De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen de discussie of ook vanaf 1 januari 2014 wordt voldaan aan de overeengekomen voorwaarden op grond waarvan [eiser] gehouden is tot betaling van de onderhoudsbijdrage voor [dochter] , ten gronde (zullen) voeren in de op
9 juni 2017 door [eiser] aanhangig gemaakte procedure voor de Familierechtbank te Tongeren (België). De uitkomst van die procedure is zodanig ongewis dat niet valt uit te sluiten dat [gedaagde] ten onrechte beslag gelegd heeft op de onroerende zaak en onder de Ontvanger van de Belastingdienst Limburg/kantoor Venlo. De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende grond voor toewijzing van de door [eiser] gevorderde voorzieningen op de navolgende en hierna toe te lichten wijze.
4.8.
Gelet op de onzekerheid van de uitkomst van de procedure in België is er in beginsel geen grond om de gelegde beslagen op te heffen. Opheffing heeft in dat licht bezien namelijk een te definitief karakter. Desondanks zal de voorzieningenrechter de primair gevorderde opheffing wel toewijzen voor zover die vordering ziet op het onder de Ontvanger van de Belastingdienst Limburg/kantoor Venlo gelegde beslag. Namens [eiser] is namelijk betoogd dat de gelegde beslagen disproportioneel zijn in verhouding tot het (wellicht) aan [gedaagde] verschuldigde bedrag. De voorzieningenrechter overweegt dat [gedaagde] beslag heeft laten leggen in verband met een vordering van € 14.169,30 die met ingang van mei 2017 voorts kan toenemen met € 250,00 (met rente en indexering) per maand. Het op de woning met aanhorigheden gelegde beslag biedt voldoende mogelijkheid tot incassering van dit bedrag aangezien de woning (onbetwist) een overwaarde heeft van circa € 280.000,00 (zie producties 19 en 20 van [eiser] ). Het daarna onder de Ontvanger van de Belastingdienst Limburg/kantoor Venlo gelegde beslag is derhalve inderdaad disproportioneel en zal dus om die reden worden opgeheven. In zoverre is het onder 1. primair gevorderde toewijsbaar.
4.9.
De verdere executie ten aanzien van de onroerende zaak zal in afwachting van de uitkomst van de procedure in België worden geschorst, met dien verstande dat die schorsing uiterlijk eindigt op 31 maart 2018. [eiser] heeft namelijk ter zitting verklaard dat niet later dan op die datum in België in eerste en tweede aanleg een onherroepelijke rechterlijke beslissing zal zijn genomen op zijn verzoek van 9 juni 2017.
4.10.
[gedaagde] zal voorts worden veroordeeld om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de executie van het vonnis van 12 januari 2007 in afwachting van de uitkomst van de procedure in België, doch niet langer dan tot en met 31 maart 2018, te staken en gestaakt te houden en geen nieuwe beslagen te leggen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat zij nalaat aan deze veroordeling te voldoen tot een maximumbedrag van € 50.000,00.
4.11.
Aangezien het een geschil tussen ex-echtgenoten betreft, zullen de proceskosten en nakosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft het bij exploot van 7 juni 2017 namens [gedaagde] gelegde executoriale beslag onder de Ontvanger van de Belastingdienst Limburg/Venlo op,
5.2.
schorst de door [gedaagde] op 31 mei 2017 ingezette executie ten aanzien van de onroerende zaak met aanhorigheden aan het adres [adres] te [woonplaats 1] tot en met uiterlijk 31 maart 2018 of, indien op een eerdere datum onherroepelijk is beslist op het op
9 juni 2017 door [eiser] ingediende verzoekschrift van 8 juni 2017, tot die eerdere datum,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de executie van het vonnis van 12 januari 2007 te staken en gestaakt te houden en geen verdere beslagen te leggen, een en ander tot en met uiterlijk 31 maart 2018 of, indien op een eerdere datum onherroepelijk is beslist op het op 9 juni 2017 door [eiser] ingediende verzoekschrift van
8 juni 2017, tot die eerdere datum, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 10.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagde] nalaat hieraan te voldoen, tot een maximumbedrag van € 50.000,00,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
compenseert de proceskosten en nakosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken op
13 juli 2017. [1]

Voetnoten

1.type: RW