4.4.4.ten aanzien van b)
4.4.4.1. Artikel 4:67 BW bepaalt dat de volgende giften in aanmerking moeten worden genomen:
a. giften die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld;
b. giften die de erflater gedurende zijn leven te allen tijde had kunnen herroepen of die hij bij de gift voor inkorting vatbaar heeft verklaard;
c. giften van een voordeel, bestemd om pas na zijn overlijden ten volle te worden genoten;
d. giften, door de erflater aan een afstammeling gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is;
e. andere giften, voor zover de prestatie binnen vijf jaren voor zijn overlijden is geschied.
4.4.4.2. Artikel 4:69 BW bepaalt dat de volgende giften niet in aanmerking moeten worden genomen:
a. giften aan personen ten aanzien van wie de erflater moreel verplicht was bij te dragen in hun onderhoud tijdens zijn leven of na zijn dood, voor zover zij als uitvloeisel van die verplichting zijn aan te merken en in overeenstemming waren met het inkomen en het vermogen van de erflater;
b. gebruikelijke giften voor zover zij niet bovenmatig waren.
4.4.4.3. Volgens [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] blijkt uit de bankafschriften van de ouders dat behalve de door [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] opgegeven € 304.764,-, waarvan [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] elk € 14.892,61 hebben ontvangen, nog € 42.760,- is geschonken aan [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] . Verder moeten volgens hen ook de kosten die de ouders hebben betaald voor het 25-jarig huwelijksfeest (€ 967,35) en de garagepoort (€ 1.635,-) van [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] als giften in aanmerking worden genomen.
4.4.4.4. [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] voert als verweer dat moet worden uitgegaan van het overzicht van € 304.764,-. Zij betwist dat zij in aanvulling hierop nog € 42.760,- aan giften heeft ontvangen en dat de kosten van het huwelijksfeest en de garagepoort als giften in aanmerking moeten worden genomen. Volgens haar is het bedrag van € 967,35 een gebruikelijke niet-bovenmatige gift, wat wel blijkt uit het feit dat ook [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] voor zijn jubileum een enveloppe heeft ontvangen, en valt die dus onder de uitzondering van artikel 4:69 onder b BW. Bovendien is de garagepoort op verzoek en in opdracht van vader geplaatst terwijl [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] hiertoe geen wens had en is [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] door de plaatsing hiervan niet verrijkt, zodat geen sprake is van bevoordeling van gedaagde uit vrijgevigheid.
4.4.4.5. Ten aanzien van de € 42.760,- verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft overwogen onder 4.4.3.3.
4.4.4.6. De rechtbank oordeelt dat het bedrag van € 967,35 als gift in aanmerking moet worden genomen. Voor de vraag of een gift gebruikelijk en niet bovenmatig is (artikel 4:69 aanhef en onder b BW) is onder meer de financiële positie van de ouders van belang. [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] heeft weliswaar gesteld dat sprake was van een gebruikelijke, niet bovenmatige gift, maar zij heeft niets aangevoerd omtrent de financiële capaciteit van de ouders. Hiermee mocht zij niet volstaan, zeker niet nu [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] als verweer heeft gevoerd dat zijn enveloppe slechts € 100,- bevatte en [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] zelf heeft aangevoerd dat vader en moeder enkel een AOW-uitkering ontvingen en daarom inteerden op hun spaargeld.
4.4.4.7. De rechtbank oordeelt dat het bedrag van € 1.635,- niet als gift in aanmerking moet worden genomen. Artikel 7:175 BW bepaalt dat een schenking een overeenkomst om niet is, die ertoe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt. Artikel 7:186 lid 2 BW bepaalt dat als gift wordt aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. De bevoordeling moet hebben plaatsgevonden uit vrijgevigheid. [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] heeft betwist dat hiervan sprake is en aangevoerd dat haar vader de poort heeft vervangen uit eigen belang. In rechte is niet meer vast te stellen of dit wel of niet zo is. Dit komt op grond van artikel 150 Rv voor rekening van [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] .
4.4.4.8. Ten aanzien van het overzicht van € 304.764,- voert [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] aan dat hiervan een groot gedeelte haar woning betreft. Zij beroept zich op artikel 4:66 lid 3 BW, dat bepaalt dat giften, bestaande in de vervreemding van een goed door de erflater tegen verschaffing door de wederpartij van een aan het leven van de erflater gebonden recht, worden gewaardeerd als een gift van dat goed, verminderd met de waarde van de door de erflater ontvangen of hem bij zijn overlijden nog verschuldigde prestaties, voor zover deze niet bestonden in genot van dat goed. Volgens [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] moet de waarde van de door vader en moeder ontvangen prestaties worden vastgesteld overeenkomstig de methode van de Belastingdienst ter zake verkregen vruchtgebruik, oftewel op € 53.379,-, zodat dit bedrag in mindering strekt op de in aanmerking te nemen giften.
4.4.4.9. Volgens [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] is niet, zoals vereist, bij de verkoop een recht voorbehouden, maar zijn alleen achteraf wat stukken opgesteld om één en ander dicht te timmeren. Volgens hen waren vader en moeder tot het eind zelf in staat om zichzelf te verzorgen.
4.4.4.10. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 4:66 lid 3 BW moet een gift, bestaande uit de vervreemding van een goed (zoals in dit geval een huis) tegen een tegenprestatie afhankelijk van het leven van erflater (volgens [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] : verzorging en ondersteuning), worden gewaardeerd volgens de hoofdregel van artikel 4:66 lid 1 BW, oftewel naar de tijdstip van de prestatie. Tussen partijen staat vast dat dit € 210.000,- was (zie 2.6). Hierop moet, als inderdaad sprake is van een situatie als bedoeld in 4:66 lid 3 BW de som van de door de ouders ontvangen prestaties in mindering worden gebracht.
4.4.4.11. Uit de stukken van de overdracht van de woning aan [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] blijkt niet dat de overdracht is gebeurd in ruil voor verzorging en ondersteuning. Pas maanden na de overdracht is dit op papier gezet. Gelet op de betwisting door [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:66 lid 3 BW. Hierbij komt dat, zelfs als de ouders en [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] inderdaad zijn overeengekomen dat [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] hen in ruil voor de woning zou verzorgen en ondersteunen, de door haar geclaimde waarde van de prestaties onvoldoende is onderbouwd. [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] heeft geen enkel bewijs overgelegd waaruit blijkt dat, en zo ja, welke prestaties vader en moeder hebben ontvangen, wat gelet op het verweer van [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] wel had gemoeten. Zij sluit aan bij een algemene regeling ten aanzien van vruchtgebruik, maar dat is niet conform het systeem van artikel 4:66 lid 3 BW. De rechtbank zal dus geen bedrag in mindering brengen. Conclusie is dus dat de rechtbank (€ 304.764,- + € 967,35 =) € 305.731,35 als giften in aanmerking neemt.
4.4.4.12. [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] voert verder als verweer dat [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] al meer dan genoeg hebben ontvangen. Bovendien hebben [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] volgens [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] aangegeven dat als [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] geld nodig had, zij ook wat kregen. [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] hebben dus meer ontvangen dan de gift van € 14.892,61 (zie 2.2) , aldus [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] . Als zij in aanvulling op deze gift meer hebben ontvangen dan € 75.000,- per persoon, dan is hun legitimaire aanspraak al negatief en moeten de vorderingen dus worden afgewezen. Volgens [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] is dit het geval en moeten de volgende giften nog in aanmerking worden genomen:
- aan [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] :
o het bij de bedrijfsovername genoten voordeel, omdat aan vader bij zijn uittreden alleen eigen vermogen is uitbetaald
o de overdracht van de machines voor fl. 1,-, terwijl die in de concept-jaarrekening van 2005 nog een waarde van fl. 446.966,- (€ 202.824,33) vertegenwoordigden
- aan [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] :
o de verkrijging van een stuk bouwgrond van ongeveer 100 m2 voor fl. 1.000,- tussen 1994 en 1998, terwijl de waarde van de grond € 200,- tot € 400,- per m2 bedroeg, kortom een schenking van minstens € 20.000,-. Dit betrof een extra stuk tuin om [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] in staat te stellen kippen te houden, maar waarop hij tegen de zin van vader, die hierover woedend was, een kantoorgebouw heeft laten bouwen.
o de woning aan de [adres 1] , die voor fl. 260.000,- is overgedragen terwijl die was bezwaard met een hypotheek van fl. 350.000,- , die in 1991 was getaxeerd op fl. 280.000,-, in 1995 voor de berekening van de overdrachtsbelasting is uitgegaan van een waarde van fl. 285.000,- en die in 1997 een WOZ-waarde had van fl. 324.000,-, wat betekent dat de woning tussen de fl. 90.000,- en fl. 20.000,- meer waard was dan dat [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] ervoor heeft betaald. Er moet worden uitgegaan van de woningwaarde in 1997, omdat toen de juridische eigendom werd overgedragen, een gift kortom van fl. 64.000,-
- aan [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] :
o de kosten van opname en verzorging in München, Duitsland in 2004 en 2005, waaraan vader ongeveer € 23.000,- heeft bijgedragen en waarvan [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] maar € 13.084,- heeft hoeven terugbetalen
o de verbouwing van de woning in 2008, waarmee een opname van € 50.000,- gemoeid is geweest.
4.4.4.12.1.
bedrijfsovername en overname machines
4.4.4.12.1.1. Volgens [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] hebben zij bij het uittreden van vader op 1 januari 1996 fl. 249.000,- betaald voor het bedrijf en de machines en was er in voorgaande jaren al veel aan vader betaald als voorschot op de goodwill.
4.4.4.12.1.2. De rechtbank overweegt als volgt. De bewijslast van de stelling dat sprake is van een gift ligt bij [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] . Op basis van de stukken in het dossier kan niet worden vastgesteld wat op het moment van uittreden van vader uit de v.o.f. de waarde van het bedrijf en de machines was. Er kan dus ook niet worden vastgesteld of de door [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] betaalde koopprijs te laag was, laat staan hoeveel. Dat in bijvoorbeeld het testament staat dat [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] bij de bedrijfsovername zijn bevoordeeld, is in ieder geval onvoldoende om zulks aan te nemen, evenals de schriftelijke verklaring van onder andere dhr. [naam 1] (productie 30 van [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] ). Zeker gelet op de inhoud van de door [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] ingebrachte verklaring van [naam 2] (productie 36 van [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] ).
4.4.4.12.1.3. De rechtbank heeft ter gelegenheid van de comparitie al aangekondigd op dit punt een deskundige te willen benoemen. Zij heeft partijen opgedragen zich uit te laten over het aantal en de persoon van de te benoemen deskundige(n), de aan de deskundige(n) te stellen vragen, de hoogte van het voorschot en de draaglast van het voorschot.
4.4.4.12.1.4. [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] hebben aangevoerd dat kan worden volstaan met de benoeming van een accountant, die deskundig is op het terrein van de waardering en overdracht van familiebedrijven. Ten aanzien van de persoon van de deskundige en de hoogte van het voorschot, dat volgens hen door [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] moet worden gedeponeerd, refereren zij zich aan het oordeel van de rechtbank. Zij stellen de volgende vragen voor:
- welke bedragen heeft vader tijdens het bestaan van de v.o.f. en bij zijn uittreden als vennoot uit de v.o.f. ontvangen?
- zijn deze ontvangen bedragen – gelet op de aard van het bedrijf en de inbreng van de vennoten – een reële vergoeding geweest voor het aandeel van vader in het vermogen van de v.o.f. inclusief eventuele goodwill en stille reserves?
- blijkt uit de voorhanden zijnde stukken van een bevoordeling van vader in het kader van de overname van het bedrijf c.q. de voorzetting van de activiteiten van de v.o.f. door [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] ?
4.4.4.12.1.5. [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] heeft naar voren gebracht dat een deskundig registeraccountant uit het Landelijk Register van Gerechtelijke Deskundigen moet worden benoemd, die expertise heeft op het gebied van waardering van ondernemingen. [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] gaat akkoord met een voorschot van maximaal € 2.000,- exclusief btw en verdeling van dit voorschot over beide partijen. Zij stelt de volgende vragen voor:
- Wat is de waarde van het loonverwerkingsbedrijf op het moment van uittreden van vader indien het bedrijf aan een derde zou worden verkocht?
- Wat is de waarde van de goodwill op dat moment rekening houdend met de (toekomstige) winstcapaciteit?
- Ten aanzien van het machinepark: was die hoger dan de boekwaarde, rekening houdend met de gebezigde afschrijvingen in voorgaande jaren?
- Heeft u hiermee rekening gehouden bij de waarde van het loonwerkingsbedrijf, en zo ja, hoe?
- Kunt u de waarde van de stille reserves van het machinepark berekenen, wellicht met een minimaal/maximaal-variant (ervan uitgaande dat deze machines nog jaren gebruikt zijn geworden en dus een lange economische levensduur hebben gehad) en heeft u hiermee rekening houden bij de waarde van het loonverwerkingsbedrijf, en zo ja, hoe?
- Ziet u andere stille reserves waarmee bij de waardering van de onderneming rekening moet worden gehouden?
- Dient de waarde van de stille reserves door drieën te worden gedeeld, gelet op het feit dat eisers en vader vanaf 1 juni 1987 de vennootschap dreven?
- Klopt het dat er naar aanleiding van de jaarrekening 1996 geen goodwill en geen stille reserves zijn afgerekend (op 31 december 1995)?
- Resulteert het feit dat de koopsom kan worden betaald middels onttrekking van de koopsom uit de onderneming in een hogere koopprijs voor het bedrijf en heeft u hiermee rekening gehouden bij de waarde van het loonverwerkingsbedrijf, en zo ja , hoe?
4.4.4.12.1.6. De rechtbank is van oordeel dat de vragen van partijen deels overlappen en dat de vragen van [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] deels dubbelingen bevatten. De rechtbank zal de door [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] voorgestelde vragen voorleggen aan de deskundige, nu deze vragen het meest kernachtig, maar toch volledig, zijn.
4.4.4.12.1.7. De rechtbank is voornemens mw. A.M.H. Homminga AA van Accountantskantoor Homminga als deskundige te benoemen, die heeft verklaard in deze procedure vrij te staan. De door haar begrote kosten (€ 4.200,- exclusief btw) zijn echter fors hoger dan het voorschot waarmee [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] zich heeft akkoord verklaard. Daarom wordt [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] in de gelegenheid gesteld om zich hierover uit te laten. Mocht [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] niet akkoord gaan met het voorschot van mw. Homminga dan draagt de rechtbank haar op een deskundige voor te dragen die de werkzaamheden wel kan uitvoeren voor een voor haar acceptabel voorschot, die dan wel de (bij voorkeur vooraf te vragen) goedkeuring behoeft van [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] . Mocht dit niet lukken, dan zal de rechtbank alsnog mw. Homminga benoemen.
4.4.4.12.1.8. Partijen zullen ieder voor de helft met het nog vast te stellen voorschot worden belast.
4.4.4.12.2.
100 m2 bouwgrond
4.4.4.12.2.1. [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] voeren aan dat er nooit een afzonderlijke transactie is geweest met betrekking tot bouwgrond maar dat dit gewoon de tuin was die bij de woning aan de [adres 1] hoorde, die [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] van vader en moeder had gekocht. De door [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] overlegde gespreksnotitie, waarop staat “land is bij. +/- 100 m2 voor fl. 1.000,-” zegt niets, want dat is slechts een weergave van wat vader heeft gezegd.
4.4.4.12.2.2. Als het stuk grond apart is overgedragen aan [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] dan zou dat moeten blijken uit het Kadaster. Gelet op het verweer van [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] had het op de weg gelegen van [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] om met stukken te onderbouwen dat sprake was van een aparte transactie. Voor zover het betreffende stuk grond met de woning is overgedragen, geldt dat het er niet toe doet voor wat voor meerprijs het stuk is verkocht, als dit al zo is, omdat het er dan om gaat of de woning met het hierbij behorende perceel (inclusief dus het extra stuk, als de stelling van [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] klopt) voor de juiste waarde is verkocht. Over de waarde van de woning aan de [adres 1] zal de rechtbank onder het volgende kopje oordelen.
4.4.4.12.3.
woning [adres 1]
4.4.4.12.3.1. [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] betwisten dat de woning meer waard was dan de betaalde koopsom. Volgens [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] moet voor de waarde van de woning niet worden aangesloten bij de waarde in 1997, zoals door [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] gesteld, maar bij de waarde in 1994, omdat de eigendom toen juridisch is overgedragen. Een eventuele waardestijging sindsdien komt toe aan de economische eigenaar.
4.4.4.12.3.2. De rechtbank oordeelt dat moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de economische overdracht. Toen is immers de koopsom betaald en is [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] bevoegd geworden alle handelingen met betrekking tot het verkochte te verrichten als ware hij eigenaar. Dit is het moment dat dus sprake van een eventuele gift, als de koopsom inderdaad minder bedroeg dan de waarde van de woning.
4.4.4.12.3.3. [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] heeft zich op het standpunt gesteld dat de WOZ-waarde van de woning in 1997 € 324.000,- bedroeg. De rechtbank constateert dat uit productie 27 bij conclusie van antwoord blijkt dat het beschikkingstijdvak inderdaad loopt vanaf 1 januari 1997, maar dat er is uitgegaan van de waardepeildatum 1 januari 1995. Echter, de WOZ-waarde zegt weinig tot niets over de marktwaarde van een woning. De woning is in 1995 niet getaxeerd. Wel is de woning in 1991 getaxeerd, en wel op fl. 280.000,-. Verder hebben [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en ouders de waarde van de woning bij de juridische overdracht voor de berekening van de overdrachtsbelasting gesteld op fl. 285.000,-. Hoe lager de woningwaarde, hoe minder belasting er betaald hoefde te worden, dus aannemelijk is dat de woning op dat moment minstens de afgesproken fl. 285.000,- waard was. De rechtbank acht gelet op het beperkte verschil in waarde tussen 1991 en 1997 aannemelijk dat de woning in 1995 in ieder geval fl. 280.000,- waard was. Dit betekent dat de rechtbank oordeelt dat [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] in ieder geval fl. 20.000,-, oftewel € 9.075,60, heeft ontvangen als gift.
4.4.4.12.4.
kosten opname en verzorging München
4.4.4.12.4.1. [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] voeren als verweer dat [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] al zijn kosten met betrekking tot de operaties in München zelf heeft betaald. Hetgeen hij had geleend, te weten het bedrag van iets meer dan dertien duizend euro, heeft hij terugbetaald.
4.4.4.12.4.2. Uit de stukken blijkt niet meer dan dat [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] op 22 februari 2005 € 13.084,- heeft overgemaakt op de en/of-rekening van vader en moeder met de omschrijving ‘terugstorting geleend geld’ en dat rond de operaties van [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] drie kasopnames hebben plaatsgevonden van de rekening van de ouders van in totaal € 54.000,-. Er is geen enkel stuk waaruit blijkt dat aan [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] meer is geleend dan wel gegeven dan de teruggestorte € 13.084,- of dat de drie kasopnames ten goede zijn gekomen aan [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] . Ook is er geen enkele aanwijzing dat [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] niet in staat was de factuurbedragen van zijn operaties zelf te betalen. Het is, anders dan [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] meent, niet zo dat [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] al zijn bankafschriften moet overleggen omdat [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] alle bankafschriften van vader en moeder heeft moeten overleggen. Voor de plicht van [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] is immers een wettelijke basis, te weten artikel 4:78 lid 1 BW, dat bepaalt dat een legitimaris die niet erfgenaam is, tegenover de erfgenamen en met het beheer der nalatenschap belaste executeurs aanspraak kan maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft. Een zodanige plicht bestaat er andersom niet. Nogmaals, het is aan [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] om gemotiveerd te stellen, en zo nodig te bewijzen (welk bewijs zij met betrekking tot dit punt niet heeft aangeboden), dat sprake is van een gift en zij is hierin gelet op het verweer van [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] niet geslaagd.
4.4.4.12.5.
verbouwing woning [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2]
4.4.4.12.5.1. Ook ten aanzien van deze post betwisten [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] dat [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] een schenking van vader en moeder heeft ontvangen.
4.4.4.12.5.2. Uit de stukken in het dossier blijkt niet meer dan dat er in het jaar van de verbouwing € 50.000,- is overgemaakt van de spaarrekening van vader en moeder naar hun lopende rekening. Wat er vervolgens met dat geld is gebeurd, blijkt nergens uit. Ook hier geldt dat het aan [gedaagde in hoofdzaak, eiseres in incident] is om gemotiveerd te stellen, en zo nodig te bewijzen (welk bewijs zij met betrekking tot dit punt niet heeft aangeboden), dat sprake is van een gift en zij is hierin gelet op het verweer van [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 1] en [eiser in hoofdzaak, gedaagde in incident sub 2] niet geslaagd.
4.4.4.13. Vooralsnog luidt de rekensom dus als volgt. De waarde van de goederen van de nalatenschap als bedoeld onder artikel 4:65 onder a BW, minus de schulden van de nalatenschap als bedoeld in artikel 4:65 onder c BW bedraagt (€ 19.515,60 + € 42.760,- + € 1.000,- + € 50,- =) € 63.325,60. De vooralsnog in aanmerking te nemen giften bedragen € 304.764,- + € 967,35 + € 9.075,60 = € 314.806,95. Dit betekent dat vooralsnog de omvang van de legitieme portie wordt berekend op 1/6 x (€ 63.325,60 + € 314.806,95) = € 63.022,09. Hierbij moet dan, afhankelijk van de conclusie van de deskundige, nog 1/6 van het door hem vastgestelde bedrag in het kader van de bedrijfsovername en overname van machines worden opgeteld.
4.4.4.14. In afwachting van het deskundigenbericht wordt iedere verdere beslissing aangehouden.