In deze zaak, die op 12 juli 2017 door de Rechtbank Limburg is behandeld, vorderde de eiser de opheffing van een executoriaal derdenbeslag dat door de gedaagde was gelegd. De achtergrond van het geschil betreft een handgeschreven regeling over kinderalimentatie die in een eerdere procedure was overeengekomen. De eiser stelde dat hij aan de voorwaarden van deze regeling had voldaan en dat hij geen alimentatie meer verschuldigd was, omdat zijn zoon sinds december 2015 bij hem woonde. De gedaagde daarentegen betoogde dat de eiser niet aan zijn alimentatieverplichtingen had voldaan en dat het beslag rechtmatig was gelegd.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser niet alle voorwaarden van de regeling was nagekomen, met name niet ten aanzien van de alimentatie voor zijn dochter. De rechter stelde vast dat de eiser de alimentatie voor zijn zoon niet had betaald sinds januari 2016, en dat hij niet eigenmachtig kon bepalen dat hij geen alimentatie meer verschuldigd was. De rechter concludeerde dat de regeling, die de kwijtschelding van alimentatieverplichtingen inhield, was komen te vervallen, waardoor de eiser alsnog alimentatie verschuldigd was. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van alimentatieverplichtingen en de gevolgen van het niet voldoen aan afspraken die in een juridische regeling zijn vastgelegd. De rechter bevestigde dat de gedaagde gerechtigd was het beslag te leggen ter inning van de verschuldigde alimentatie.