In deze zaak vordert VGZ Zorgverzekeraar N.V. betaling van zorgkosten door de gedaagde partij, die een zorgverzekeringsovereenkomst met VGZ heeft afgesloten. De gedaagde partij heeft een aanzienlijk deel van de maandelijkse premies en declaraties over de jaren 2015 en 2016 niet betaald, wat resulteert in een totaalbedrag van € 1.326,11. Na aanmaningen en buitengerechtelijke incassokosten, heeft VGZ haar vordering verminderd tot € 500,00, onder voorbehoud van het recht om het resterende bedrag later te vorderen.
De gedaagde partij voert verweer en stelt dat VGZ niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege een vermeende schending van de substantiëringsplicht. De kantonrechter verwerpt dit verweer, omdat de gedaagde partij onvoldoende heeft onderbouwd waarom VGZ niet ontvankelijk zou zijn. Daarnaast betwist de gedaagde partij de overeenkomst met VGZ, maar de kantonrechter oordeelt dat VGZ voldoende bewijs heeft geleverd van de overeenkomst door middel van de verzekeringspolissen en betalingen.
De kantonrechter concludeert dat de gedaagde partij aan VGZ een bedrag van € 1.092,77 verschuldigd is, maar VGZ heeft haar vordering beperkt tot € 500,00. De kantonrechter wijst de vordering toe, inclusief wettelijke rente, en veroordeelt de gedaagde partij in de proceskosten van € 338,05. Het vonnis is uitgesproken door mr. J.W. Rijksen op 5 juli 2017.