3.4.Eiseres heeft laatstgenoemd standpunt in beroep bestreden. Volgens eiseres heeft verweerder ten onrechte gesteld dat met betrekking tot de door [naam gemachtige/financieel directeur] , handelend als financieel directeur van eiseres, in bezwaar namens eiseres verrichte handelingen sprake is van vereenzelviging van belanghebbende en gemachtigde. [naam gemachtige/financieel directeur] is als zzp-er aan eiseres verbonden en vervult de functie van (statutair) financieel directeur slechts part-time. Daarnaast stelt eiseres dat verweerder haar ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord. Ter zitting heeft eiseres voorts verzocht om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Deze termijn is volgens haar begonnen op 22 maart 2015, zijnde de datum van het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2015, nu de onderhavige procedure samenhangt met de procedure tegen dat besluit.
4. De rechtbank overweegt allereerst ambtshalve het volgende.
5. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3191) volgt dat indien in het bezwaarschrift is verzocht om vergoeding van de proceskosten en de heffingsambtenaar nalaat bij de uitspraak op bezwaar een beslissing daaromtrent te nemen, maar later alsnog, afzonderlijk, beslist op dat verzoek, die beslissing op één lijn dient te worden gesteld met een (afzonderlijke) beslissing op bezwaar, waartegen afzonderlijk beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld. Gelet hierop is verweerders handelwijze om met het besluit van 2 september 2016 alsnog een voor bezwaar vatbare beschikking te nemen op het verzoek van eiseres om vergoeding van de proceskosten in bezwaar onjuist en in strijd met het recht. Het besluit van 2 september 2016 is een voor beroep vatbaar besluit; verweerder had het tegen dit besluit gerichte bezwaarschrift als beroepschrift dienen door te zenden aan de rechtbank. 6. Nu geen bezwaar openstond tegen het besluit van 2 september 2016 heeft verweerder ten onrechte op het bezwaar hiertegen beslist. Gelet hierop behoeft de beroepsgrond dat eiseres niet op het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2016 is gehoord, geen bespreking (al stelt de rechtbank ten overvloede wel vast dat eiseres in het bezwaarschrift niet heeft verzocht om gehoord te worden, hetgeen een vereiste is in belastingzaken). Het bestreden besluit is onbevoegd genomen en komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
7. De rechtbank kan volstaan met een enkele vernietiging van het bestreden besluit, nu uit het vorenstaande volgt dat het beroep (ook) geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 2 september 2016, waarbij de rechtbank het hiertegen gerichte bezwaarschrift zal aanmerken als het eigenlijke beroepschrift en de nadien door eiseres bij de rechtbank ingediende stukken als een aanvulling daarvan. Bij de beoordeling van dit besluit ligt enkel de vraag voor of verweerder terecht het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar heeft afgewezen. Ter beantwoording van die vraag overweegt de rechtbank het volgende.
8. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
9. Zoals hiervoor onder 2.2. is vermeld, heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2015 ongegrond verklaard. Van een herroeping van dit besluit is daarom geen sprake, laat staan van een herroeping wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Reeds hierom bestond voor verweerder geen aanleiding om tot een proceskostenvergoeding over te gaan. Verweerder heeft het daartoe strekkende verzoek van eiseres dan ook terecht afgewezen. De vraag of dit op (geheel) juiste gronden is geschied, kan naar het oordeel van de rechtbank buiten beoordeling blijven, nu een dergelijk oordeel niet kan leiden tot een gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 2 september 2016.
10. Het beroep tegen het besluit van 2 september 2016 is ongegrond.
11. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt.
12. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013 (ECLI: HR:2013:BX6666), heeft in belastingzaken waarin de fase van bezwaar en beroep tezamen onredelijk veel tijd in beslag heeft genomen als regel te gelden dat voor de behandeling van het bezwaar een termijn geldt van een half jaar en voor de behandeling van het beroep een termijn van anderhalf jaar. Deze termijnen hebben een forfaitair karakter om een eenvoudige en eenduidige regeling te geven. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het bezwaarschrift wordt ontvangen.
13. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat in het onderhavige geval de redelijke termijn is aangevangen met de indiening (op 22 maart 2015) van het bezwaarschrift tegen het besluit van 28 februari 2015. Op dat bezwaarschrift is beslist bij het besluit van 13 januari 2016, welk besluit gelet op de uitspraak van de rechtbank van 23 mei 2016 in rechte vast staat. Daarmee is de procedure tegen het besluit van 28 februari 2015 tot een definitief einde gekomen. De enkele omstandigheid dat de onderhavige procedure samenhangt met, dan wel een vervolg is op de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 23 mei 2016, maakt dit niet anders. Die uitspraak noch het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2016 hebben het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2015 doen herleven.
14. Uit het vorenstaande volgt dat in het onderhavige geval de redelijke termijn is begonnen op 27 september 2016, zijnde de datum van ontvangst van het (als beroepschrift aan te merken) bezwaarschrift tegen het besluit 2 september 2016. Uit hetgeen onder 12 is overwogen volgt dan dat niet kan worden geoordeeld dat in dit geval de redelijke termijn is overschreden.
15. Uit de gegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit volgt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht zal hebben te vergoeden.
16. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In dat kader stelt de rechtbank vast dat verweerder niet heeft bestreden dat [naam gemachtige/financieel directeur] , naast zijn werkzaamheden als financieel directeur van eiseres, ook verbonden is aan het adviesbureau “ [naam adviesbureau] ” en in die hoedanigheid fiscaal, financieel en economisch advies verstrekt. De door [naam gemachtige/financieel directeur] in beroep ingediende stukken zijn op het briefpapier van het adviesbureau ingediend, dan wel is bij deze stukken het adres van dit bureau vermeld. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat – mogelijk anders dan in bezwaar – aan eiseres in de beroepsprocedure door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting), met een waarde van € 495,- per punt, toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op licht (wegingsfactor 0,5), nu de procedure in beroep enkel (de hoogte van) de proceskostenvergoeding in bezwaar betreft. Gelet hierop bedraagt het vanwege de in deze zaak verleende rechtsbijstand te vergoeden bedrag in totaal € 495,-. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.