ECLI:NL:RBLIM:2017:6102

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
04 4637401 cv 15-12393
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling in het kader van een consumentenkredietovereenkomst met onderbouwing van de vordering door de bank

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 28 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen ABN AMRO BANK N.V. en een gedaagde partij, die in deze procedure wordt aangeduid als '[gedaagde partij]'. De bank vorderde betaling van een bedrag van € 10.173,36, vermeerderd met rente, op basis van een kredietovereenkomst die op 10 mei 2011 tot stand was gekomen. De kredietovereenkomst betrof een doorlopend krediet met een maximale kredietruimte van € 7.000,00 en een variabele rente van 10,20% per jaar. De gedaagde partij had meerdere achterstallige betalingen, wat leidde tot een ingebrekestelling en de opzegging van de overeenkomst door de bank.

De gedaagde partij voerde verweer en betwistte de onderbouwing van de vordering door de bank. De kantonrechter oordeelde echter dat de bank voldoende bewijs had geleverd van de vordering en dat de gedaagde partij niet in zijn processuele belangen was geschaad. De kantonrechter verklaarde de bank ontvankelijk in haar vorderingen en oordeelde dat de gedaagde partij de vordering onvoldoende had gemotiveerd betwist.

De kantonrechter heeft de gedaagde partij veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente, en heeft de proceskosten aan de zijde van de bank begroot op € 1.162,16. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 4637401 \ CV EXPL 15-12393
Vonnis van de kantonrechter van 28 juni 2017
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde GGN Brabant,
tegen:
[gedaagde partij],
wonend [adres gedaagde partij] ,
[woonplaats gedaagde partij] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. R. Jacobs.
Partijen worden verder aangeduid als “de bank” en “ [gedaagde partij] ”.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in incident;
  • de conclusie van antwoord in het incident;
  • het vonnis in het incident van 23 maart 2016;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen de bank en [gedaagde partij] is op 10 mei 2011 een kredietovereenkomst tot stand gekomen. Het betreft een doorlopend krediet (in de zin van artikel 1 onder f van de Wet op het consumentenkrediet (verder: WCK), met een variabele kredietvergoeding (in de zin van artikel 1 onder g van het Besluit kredietvergoeding).
Het krediet is bij de bank geadministreerd onder rekeningnummer 52.86.50.068.
Op deze kredietovereenkomst zijn de voorwaarden Flexibel Krediet, versie 1 november 2010, de voorwaarden betaaldiensten particulieren en het informatieblad betaaldiensten particulieren van de bank van toepassing.
De overeengekomen maximale kredietruimte bedraagt € 7.000,00. Partijen zijn overeengekomen dat het opgenomen bedrag door [gedaagde partij] aan de bank dient te worden terugbetaald in maandelijkse termijnen van € 105,00. Daarnaast is [gedaagde partij] gehouden maandelijks aan de bank een (variabele) kredietvergoeding (overeengekomen rente) te betalen, die afhankelijk van de rentestand gewijzigd kan worden en waarvan de bank aan [gedaagde partij] mededeling moet doen. Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding bedroeg het rentepercentage 10,20 % per jaar. De overeengekomen rente wordt in dagen nauwkeurig berekend over het verschuldigde saldo en wordt maandelijks op de rekeningoverzichten als schuld van [gedaagde partij] bijgeboekt, waarover vervolgens weer rente wordt berekend, totdat de schuld volledig is afgelost.

3.Het geschil

3.1.
De bank vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde partij] tot betaling van primair een bedrag van € 10.173,36, vermeerderd met - kort gezegd - de overeengekomen variabele rente vanaf 3 november 2015, subsidiair een bedrag van € 7.377,84, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 november 2015 alsmede veroordeling van [gedaagde partij] in de kosten van de procedure.
3.2.
De bank legt daaraan het volgende ten grondslag.
In april 2012 bleek dat sprake was van drie achterstallige maandtermijnen. Bij brief van 2 april 2012 heeft de bank [gedaagde partij] gesommeerd deze achterstallige termijnen uiterlijk 14 april 2012 te voldoen. Op 3, 14 en 27 april 2012 is [gedaagde partij] nogmaals gesommeerd. Omdat betaling uitbleef, heeft de bank bij brief van 30 april 2012 [gedaagde partij] in gebreke gesteld en de overeenkomst opgezegd. Bij brief van 20 juni 2012 hebben de gemachtigden van de bank het totaal verschuldigde ad € 7.377,84 opgeëist. Dat bedrag wordt thans aan hoofdsom gevorderd. Conform de bepalingen van de kredietovereenkomst is [gedaagde partij] is vanaf de overdrachtsdatum aan de gemachtigde (18 juni 2012) rente verschuldigd. Berekend tot 3 november 2011 bedraagt deze € 2.876,50. Dit bedrag is berekend met inachtneming van het bepaalde in artikel 34 aanhef en onder b WCK. De rente is gelijk aan het laatst geldende kredietvergoedingspercentage.
3.3.
[gedaagde partij] voert bij conclusie van antwoord het verweer dat de bank de vordering niet heeft onderbouwd en dat de bank om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vorderingen. Voor zover de bank wel heeft voldaan aan haar stelplicht betwist [gedaagde partij] de vorderingen en is zij van mening dat, ingeval van toewijzing, de proceskosten dienen te worden gecompenseerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De bank heeft bij conclusie van repliek de vordering nader toegelicht en nadere stukken overgelegd. De bank stelt onder meer dat de gemachtigden van [gedaagde partij] in het kader van een schuldenregeling traject bij brief van 4 november 2013 (productie C) de vordering voor een bedrag van € 7.934,93 heeft opgenomen in een betalingsvoorstel. [gedaagde partij] heeft dit bij dupliek niet weersproken. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [gedaagde partij] niet in zijn processuele belangen is geschaad, nu het hem volstrekt duidelijk was waarop de vordering betrekking heeft; dit geldt te meer nu de bank reeds bij dagvaarding de kredietovereenkomst met daarin opgenomen het betreffende rekeningnummer heeft overgelegd. De bank is dan ook ontvankelijk in haar vorderingen.
De kantonrechter is voorts van oordeel dat [gedaagde partij] de vordering onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat deze toewijsbaar is.
4.2.
[gedaagde partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van de bank worden begroot op:
  • dagvaarding € 96,16
  • griffierecht 466,00
  • salaris gemachtigde
totaal € 1.162,16

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de bank te betalen een bedrag van € 10.173,36, vermeerderd met de overeengekomen - en afhankelijk van de ontwikkelingen op de geld- en kapitaalmarkt tot het maximum van het besluit volgens de artikelen 35 en 36 WCK aan te passen - rente, thans uitmakende 10,20% per jaar over dit bedrag, te berekenen vanaf 3 maart 2015 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten aan de zijde van de bank gevallen en tot op heden begroot op € 1.162,16,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Rijksen en in het openbaar uitgesproken.
type: EB
coll: sm