In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 28 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen ABN AMRO BANK N.V. en een gedaagde partij, die in deze procedure wordt aangeduid als '[gedaagde partij]'. De bank vorderde betaling van een bedrag van € 10.173,36, vermeerderd met rente, op basis van een kredietovereenkomst die op 10 mei 2011 tot stand was gekomen. De kredietovereenkomst betrof een doorlopend krediet met een maximale kredietruimte van € 7.000,00 en een variabele rente van 10,20% per jaar. De gedaagde partij had meerdere achterstallige betalingen, wat leidde tot een ingebrekestelling en de opzegging van de overeenkomst door de bank.
De gedaagde partij voerde verweer en betwistte de onderbouwing van de vordering door de bank. De kantonrechter oordeelde echter dat de bank voldoende bewijs had geleverd van de vordering en dat de gedaagde partij niet in zijn processuele belangen was geschaad. De kantonrechter verklaarde de bank ontvankelijk in haar vorderingen en oordeelde dat de gedaagde partij de vordering onvoldoende had gemotiveerd betwist.
De kantonrechter heeft de gedaagde partij veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente, en heeft de proceskosten aan de zijde van de bank begroot op € 1.162,16. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.