ECLI:NL:RBLIM:2017:5855

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
21 juni 2017
Zaaknummer
C.03/234923/HARK/17-94 21062017
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure tussen verzoekster en Stichting Citymanagement Roermond

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 21 juni 2017 uitspraak gedaan over een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Verzoekster, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster X] ADVIES & MANAGEMENT B.V., had het verzoek ingediend tegen de Stichting Citymanagement Roermond en [gedaagde sub 2]. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op basis van de overweging dat de te bewijzen feiten niet kunnen leiden tot een beslissing van het geschil. De rechtbank oordeelde dat het verzoek niet voldeed aan de wettelijke vereisten, omdat de aangeboden feiten niet relevant waren voor de uitkomst van de zaak. Daarnaast werd het verzoek afgewezen wegens gebrek aan belang, zoals bedoeld in artikel 3:303 BW. De rechtbank concludeerde dat er geen rechtsgeldig tot stand gekomen overeenkomst van opdracht was tussen verzoekster en de Stichting, en dat de onderhandelingen niet in een zodanig vergevorderd stadium verkeerden dat de Stichting niet meer vrijstond om deze af te breken zonder schadevergoeding aan verzoekster te verschuldigen. De rechtbank heeft verzoekster in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rekestnummer: C/03/234923 / HA RK 17-94
Beschikking van 21 juni 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster X] ADVIES & MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te [Vestigingsplaats verzoekster X] ,
verzoekster,
advocaat mr. B. van Meurs,
tegen
1. de stichting
STICHTING CITYMANAGEMENT ROERMOND,
gevestigd te Roermond,
verweerster,
advocaat mr. L.A. van Driel,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 2] ,
verweerder,
advocaat mr. J. Ekelmans.
Partijen zullen hierna [verzoekster X] , de Stichting en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift
  • het verweerschrift van de Stichting
  • het verweerschrift van [gedaagde sub 2]
  • de mondelinge behandeling op 7 juni 2017
  • de pleitnota van mr. Van Meurs en de schriftelijke aanvullingen daarop van de heer [verzoekster X]
  • de pleitnota van mr. Van Driel
1.2.
Bij de schriftelijke aanvullingen op de pleitnota van mr. Meurs zaten producties gevoegd. Deze zijn evenwel buiten beschouwing gelaten, omdat deze te laat zijn ingebracht en de Stichting en [gedaagde sub 2] daardoor worden benadeeld in hun verdediging.

2.De feiten

2.1.
Het doel van de Stichting is onder meer het bevorderen van de aantrekkelijkheid van de stad Roermond en het bevorderen van het economisch functioneren van de stad. Daartoe vormt de Stichting een stichtingsbestuur bestaande uit:
  • de wethouder Economische Zaken van de gemeente Roermond
  • een bestuurder van de stichting Roermondse binnenstadondernemers;
  • een bestuurder namens het Designer Outletcenter Roermond;
  • een bestuurder namens de Retail sector
  • een bestuurder namens Koninklijke Horeca Nederland, afdeling Roermond, en
  • een bestuurder namens de vastgoedsector.
2.2.
[gedaagde sub 2] is bestuurslid van de Stichting en vervult de functie van voorzitter.
2.3.
Citymanagement Roermond, de gemeente Roermond en de binnenstadondernemers hebben vanaf 2010/2011 een Bedrijven Investeringszone (BIZ) gerealiseerd. In 2014 werd het plan opgevat om de BIZ ook na 2015 te continueren. Daarvoor was echter een draagvlakmeting vereist. Om die te kunnen uitvoeren werd door de Stichting een vacature uitgeschreven voor een BIZ kwartiermaker.
2.4.
In september 2014 ontving [verzoekster X] van de Stichting een uitnodiging om zich kandidaat te stellen voor de functie van kwartiermaker, waarbij een profielschets van deze functie was bijgevoegd. Het betrof een tijdelijke functie voor de periode september 2014-juli 2015.
2.5.
Bij brief van 15 september 2014 heeft [verzoekster X] gesolliciteerd naar de functie van BIZ kwartiermaker.
2.6.
Bij e-mail van 7 oktober 2014 reageert de Stichting in de persoon van de heer [A] , Citymanager (hierna [A] ) op de sollicitatie van [verzoekster X] . Deze mail is gericht aan [verzoekster X] en de heer [B] (hierna [B] ). In deze mail is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“Geachte heer [B] en heer [verzoekster X] ,
(…)
Inmiddels is de sollicitatieprocedure afgerond en heeft het bestuur aangegeven met u beiden gezamenlijk verder te willen praten om te komen tot een projectafspraak voor de invulling van de taak als kwartiermaker voor de BIZ Binnenstad.
Recentelijk is ook bekend geworden dat de BIZ bedrijventerreinen ervoor hebben gekozen de parkmanager in te zetten als kwartiermaker voor de bedrijventerreinen.
Voor de functie van kwartiermaker BIZ Binnenstad betekent dit, dat deze zich volledig toespitst op de verantwoordelijkheden voor de draagvlakmeting en daarmee samenhangende activiteiten voor de BIZ Binnenstad.
Komende week zal de selectiecommissie een opdrachtformulering samenstellen en zo spoedig mogelijk aan u doen toekomen zodat u op basis hiervan een projectplan kunt opmaken. (…)”
2.7.
De selectiecommissie bestond uit: [A] , [gedaagde sub 2] , de heer [C] (hierna: [C] ) en de heer [D] (hierna: [D] ).
2.8.
Bij e-mail van 16 oktober 2014 stuurde de Stichting de opdrachtformulering voor de BIZ draagvlakmeting 2015. In die mail is voor zover relevant het volgende opgenomen:
“Op verzoek van het bestuur zouden wij, op basis van deze opdrachtformulering, binnen een termijn van 10 dagen een gedetailleerd projectplan en offerte willen ontvangen.”
2.9.
In de opdrachtformulering stonden 8 stappen omschreven:
Kenbaar maken, peilen interesse;
Organiseren ondersteuning;
Opstellen BIZ plan
Tussentijdse peiling
De uitvoeringsovereenkomst
De BIZ-verordening
De draagvlakmeting
De BIZ van start
2.10.
Op 22 oktober 2014 vond een gesprek plaats, waarin [gedaagde sub 2] aan [verzoekster X] onder meer mededeelde dat het budget voor het uitvoeren van de opdracht € 75.000,00 inclusief btw bedroeg.
2.11.
Op 23 oktober 2014 stuurt [verzoekster X] een e-mailbericht aan [gedaagde sub 2] , welke tevens in kopie (“CC”) wordt gestuurd naar [A] en [B] . In die mail geeft [verzoekster X] kort samengevat aan dat het budget van € 75.000,00 inclusief btw eigenlijk te krap zou zijn om met twee mensen (de heer [verzoekster X] en [B] ) kwalitatief goed werk te leveren, zonder zichzelf tekort te moeten doen.
2.12.
In de mail geeft [verzoekster X] aan:
“Je gaf aan dat indien het budget onvoldoende is, je terug moet naar wethouder [naam wethouder] . Je hebt daarvoor natuurlijk onderbouwing nodig. We spraken af, dat ik die in en na overleg met [B] zal aanleveren. Voorts heb ik aangeboden om mee te gaan naar [naam wethouder] en zo nodig toelichting te geven.”
2.13.
Bij die mail zitten twee pdf-bestanden als bijlage genaamd:
- berekening 1: Budget 75.000 23102014.pdf en
- berekening 2: minimaal noodzakelijke budget 23102014.pdf.
2.14.
Als toelichting op de specificatie van activiteiten binnen het budget van
€ 75.000,00 inclusief btw (berekening 1) gaf [verzoekster X] aan:
“Het zwaartepunt van de te besteden tijd ligt zoals gisteren aangegeven aan het begin (stappen 1, 2 en 3) omdat we van mening zijn dat een succesvolle draagvlakmeting aanvangt met een uitgebreide inventarisatie, gebaat is bij een goede communicatie van meet af aan en verder een goed onderbouwd BIZ plan 2016-2020, waarin voor zover als mogelijk (!) rekening wordt gehouden met de eisen en wensen van de bijdrageplichtigen en dat naar verwachting op (voldoende) draagvlak kan rekenen. Uit de bijlage volgt hoe weinig tijd er daarna nog resteert voor de volgende stappen”.
2.15.
[verzoekster X] heeft ook een tweede berekening gemaakt, waarin in kaart werd gebracht welk budget volgens haar minimaal nodig zou zijn voor een goede uitvoering van de opdracht.
2.16.
Tot slot deelt [verzoekster X] aan [gedaagde sub 2] in de e-mail van 23 oktober 2014 mede:
“Wij zijn van mening dat het budget van € 75.000,- inclusief btw niet realistisch noch fair is jegens ons en dat dit budget daarom bijstelling behoeft. Onze inschatting van het minimaal noodzakelijke budget is ondanks de inherente onzekerheden, toch veel realistischer uitgangspunt voor een goede en gedegen uitvoering van de opdracht, die wij overigens beiden – en laat dat vooral niet ter discussie staan – graag aanvaarden en met alle inzet en veel plezier zullen uitvoeren.”
2.17.
Nu [verzoekster X] niet meteen een reactie ontving op zijn mail van 23 oktober 2017 vroeg hij aan [gedaagde sub 2] per e-mail van 31 oktober 2017 om duidelijkheid. Daarin is onder meer opgenomen:
“Je gaf echter aan dat je de wethouder vorige week vrijdag was tegengekomen tijdens een bijeenkomst en dat zij bij die gelegenheid heeft aangegeven, dat er geen ruimte is voor extra budget omdat ze dan terug zou moeten naar de gemeenteraad. Ik heb daarover gezegd dat dit me niet juist voorkomt omdat het college regeert en de gemeenteraad ‘slechts’ controleert. (…)”
2.18.
Bij mail van 18 november 2014 deelt de Stichting aan [verzoekster X] mede dat de opdracht niet aan [verzoekster X] wordt gegund. In de mail is voor zover relevant het volgende opgenomen:
“Uw offerte van 23 oktober 2014 voor het uitvoeren van de “hernieuwede draagvlakmeting 2015 BIZ binnenstad”, voorzien van een bijbehorende financiële onderbouwing en toelichting is door het bestuur in goede orde ontvangen en in detail bestudeerd.
Dit heeft aanleiding gegeven de opdracht niet aan u te gunnen. (…)
U geeft in uw offerte aan dat het beschikbare budget niet toereikend is en daarom bijstelling behoeft. Het bestuur is van mening dat op basis van de aangeleverde opdrachtformulering, waarop uw aanbieding gebaseerd is, het beschikbare budget voldoende moet zijn om deze opdracht te kunnen vervullen. Het bestuur heeft dan ook besloten het budget niet te verhogen. Aangezien uw offerte het beschikbare budget overstijgt, zal de opdracht voor het uitvoeren van de “hernieuwde draagvlakmeting 2015 BIZ binnenstad” niet aan uw orden gegund.”
2.19.
[verzoekster X] kan zich met dit standpunt van de Stichting niet verenigen en heeft om die reden onderstaand verzoek ingediend.

3.Het verzoek

Tegen de Stichting.
3.1.
[verzoekster X] is voornemens in rechte te bewijzen dat (primair) met de Stichting een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen zoals nader omschreven in het verzoekschrift, althans dat (subsidiair) de onderhandelingen omtrent deze overeenkomst van opdracht tussen deze drie partijen in een dermate vergevorderd stadium verkeerden dat [verzoekster X] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat die onderhandelingen uiteindelijk tot een overeenkomst zouden leiden en het de Stichting daarom niet meer vrijstond om de onderhandelingen met [verzoekster X] af te breken zonder daarbij aan [verzoekster X] haar schade te vergoeden.
Tegen [gedaagde sub 2] .
3.2.
[verzoekster X] is voornemens in rechte te bewijzen dat (primair) [gedaagde sub 2] , nadat tussen de Stichting en [verzoekster X] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen zoals hierboven nader is omschreven, jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door te bewerkstelligen dat de Stichting deze overeenkomst met [verzoekster X] niet gestand heeft gedaan, althans dat (subsidiair) [gedaagde sub 2] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door namens de Stichting de onderhandelingen af te breken terwijl dat de Stichting niet meer vrijstond en [gedaagde sub 2] de andere stichtingsbestuurders heeft voorgespiegeld wel afgebroken zouden mogen worden zonder schadevergoeding aan [verzoekster X] verschuldigd te zijn.
3.3.
De Stichting en [gedaagde sub 2] hebben zich tegen deze verzoeken gemotiveerd verweerd.
Deze verweren zullen, voor zover relevant, bij de beoordeling worden betrokken.

4.De beoordeling

4.1.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige is dat de rechter in beginsel op de voet van artikel 186 Rv, gelezen in samenhang met artikel 166 en artikel 189 Rv, een getuigenverhoor beveelt zo vaak een partij dit verzoekt, indien de te bewijzen feiten zijn betwist, het bewijs daarvan door getuigen is toegelaten en de te bewijzen feiten tot een beslissing in de zaak kunnen leiden. Als aan (een van) vorenstaande vereisten niet is voldaan, moet het verzoek als niet steunend op de wet worden afgewezen. De rechtbank zal hierna eerst de vraag beantwoorden of het verzoek voldoet aan deze wettelijke vereisten. Pas daarna zal, zo nodig, worden beoordeeld of zich een of meer door de Stichting en/of [gedaagde sub 2] aangehaalde afwijzingsgronden voordoen.
4.2.
Het tegen de Stichting gerichte verzoek.
4.2.1.
Het primaire verzoek: de overeenkomst van opdracht.
4.2.2.
In het kader van een mogelijk door [verzoekster X] aanhangig te maken bodemgeschil voor de burgerlijke rechter wenst [verzoekster X] meer duidelijkheid omtrent haar bewijspositie betreffende de totstandkoming van een overeenkomst van opdracht tussen [verzoekster X] , [B] en de Stichting in of omstreeks oktober 2014. Deze overeenkomst van opdracht
moet naar het oordeel van de rechtbank worden gekwalificeerd als een meerpartijen-overeenkomst. Het is vaste rechtspraak dat een dergelijke overeenkomst pas tot stand komt nadat
alle(onderstreping: rechtbank) contractspartijen zich daartoe mondeling dan wel schriftelijk hebben verbonden. Indien één contractspartij zich niet verbindt, ontstaat er voor de andere contractspartijen ook geen gebondenheid.
4.2.3.
De stellingen van [verzoekster X] in het verzoekschrift en hetgeen zij op grond daarvan wenst te bewijzen, beperken zich ondubbelzinnig tot een tussen haar en de Stichting bereikte wilsovereenstemming. In randnummer 4.4. van het verzoekschrift geeft [verzoekster X] expliciet aan dat op de positie van [B] niet wordt ingegaan. [verzoekster X] had echter eveneens onderbouwd behoren te stellen dat óók [B] zich mondeling of schriftelijk heeft verbonden. Dat is immers een bestaansvoorwaarde voor het rechtsgeldig tot stand komen van de gestelde meerpartijen-overeenkomst. Nu [verzoekster X] dat heeft nagelaten, kan de rechtbank de door haar voorgedragen getuigen op dit punt niet bevragen en kan niet (met voldoende zekerheid) worden vastgesteld dat de door [verzoekster X] gestelde meerpartijen-overeenkomst daadwerkelijk tot stand is gekomen. Het vorenstaande klemt temeer nu [B] geen procespartij is, dat er in deze procedure geen schriftelijke verklaring van hem is overgelegd en dat hij niet als getuige is opgeroepen.
4.2.4.
Gesteld al dat [verzoekster X] in dit voorlopig getuigenverhoor erin zou slagen aan te tonen dat tussen haar en de Stichting op enig moment weldegelijk wilsovereenstemming is bereikt omtrent de gestelde overeenkomst van opdracht dan komt daaraan in beginsel geen juridische betekenis toe omdat ongewis is (en blijft) of ook [B] zich daartoe heeft verbonden. De feiten en rechten die [verzoekster X] te bewijzen heeft aangeboden, kunnen derhalve niet leiden tot een beslissing van de zaak. Dit onderdeel van het verzoek van [verzoekster X] moet worden afgewezen.
4.2.5.
Het subsidiaire verzoek: de afgebroken onderhandelingen.
4.2.6.
Hierbij wordt het volgende voorop gesteld.
Als criterium voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen, die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen, vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij
4.2.7.
Uit de stellingen van partijen komt onweersproken naar voren dat [verzoekster X] en [B] gezamenlijk in het najaar van 2014 hebben deelgenomen aan de selectieprocedure met betrekking tot de door de Stichting opengestelde vacature van BIZ kwartiermaker. [verzoekster X] heeft in dit verband gesteld dat deze onderhandelingen in een dermate vergevorderd stadium waren dat
[verzoekster X]er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat die onderhandelingen uiteindelijk tot een overeenkomst van opdracht zouden leiden en dat het om die reden de Stichting niet meer vrijstond om de onderhandelingen met
[verzoekster X]af te breken zonder daarbij aan
[verzoekster X]haar schade te vergoeden (onderstrepingen: rechtbank).
4.2.8.
Vast staat dat bij de onderhandelingen (gesprekken dan wel mailwisseling) in de selectieprocedure drie partijen betrokken waren: [verzoekster X] , [B] en de Stichting.
Ook hier heeft te gelden dat de rol van [B] hierin volstrekt onderbelicht en dus onduidelijk blijft. [verzoekster X] heeft enkel gesteld en te bewijzen aangeboden dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat tussen de drie onderhandelende partijen een overeenkomst van opdracht tot stand zou komen.
[verzoekster X] had onderbouwd behoren te stellen welke standpunten [B] in de onderhandelingen heeft ingenomen en dat - gelet op de standpunten van ieder van de onderhandelende partijen - het afbreken van de onderhandelingen door de Stichting op
18 november 2014 jegens [verzoekster X] én [B] onaanvaardbaar was. Het door [verzoekster X] gedane bewijsaanbod is te beperkt en kan niet leiden tot een volledig overzicht van de (stand van de) onderhandelingen en de daarin door iedere onderhandelende partij ingenomen standpunten. De gestelde feiten en rechten die [verzoekster X] wil bewijzen, kunnen ook in dit geval niet tot een beslissing van het geschil leiden. Daarom ligt het subsidiaire verzoek voor afwijzing gereed.
4.3.
Het tegen [gedaagde sub 2] gerichte verzoek.
4.3.1.
Het primaire verzoek: [gedaagde sub 2] heeft onrechtmatig gehandeld omdat de Stichting de overeenkomst jegens [verzoekster X] niet gestand wenst te doen.
4.3.2.
In de rechtsoverwegingen 4.2.1. tot en met 4.2.4. is vastgesteld dat het door [verzoekster X] tegen de Stichting ingediende verzoek niet kan leiden tot een beslissing van het geschil, te weten dat er in of omstreeks oktober 2014 tussen [verzoekster X] , [B] en de Stichting een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Pas nadat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is ingediend dat na bewijslevering mogelijk wel tot die conclusie kan leiden, ontstaat er, desgewenst, een rechtens relevant belang om de rol en het handelen van [gedaagde sub 2] bij de totstandkoming daarvan nader onder de loep te nemen. Omdat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt, zal het tegen [gedaagde sub 2] gerichte primaire verzoek worden afgewezen.
4.3.3.
Het subsidiaire verzoek: [gedaagde sub 2] heeft onrechtmatig gehandeld omdat hij de overige stichtingsbestuurders ertoe heeft bewogen de onderhandelingen met [verzoekster X] af te breken terwijl dat de Stichting niet meer vrijstond.
4.3.4.
In de rechtsoverwegingen 4.2.5. tot en met 4.2.8. is overwogen dat de rechtbank het tegen de stichting gerichte subsidiaire verzoek zal afwijzen omdat het door [verzoekster X] gedane bewijsaanbod te beperkt is. Hierdoor kan geen volledig beeld van de (stand van de) onderhandelingen worden verkregen en dit kan dus niet tot een beslissing van het geschil leiden. Mutatis mutandis geldt ook hier dat pas in het kader van een voorlopig getuigenverhoor dat zich mede uitstrekt tot de rol van [B] in de onderhandelingen een belang aan de zijde van [verzoekster X] kan ontstaan om de rol en het handelen van [gedaagde sub 2] in het afbreken van deze onderhandelingen door de Stichting nader te onderzoeken. De slotsom is dat het subsidiaire verzoek het lot van de vorige verzoeken deelt.
4.3.5.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende.
Indien zij zou zijn toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het tegen [gedaagde sub 2] gerichte primaire en subsidiaire verzoek dan zou dit zijn afgewezen.
4.3.6.
Zowel in de primaire als in de subsidiaire stellingname verwijt [verzoekster X] [gedaagde sub 2] (slechts) dat hij onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Uit deze (te) algemene stellingname kan mogelijk worden afgeleid dat [verzoekster X] heeft beoogd aan te voeren dat [gedaagde sub 2] in privé onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Echter, uit de processtukken blijkt ondubbelzinnig dat [gedaagde sub 2] in de kwaliteit van voorzitter en lid van de selectiecommissie namens de Stichting betrokken is geweest bij de selectie van een BIZ kwartiermaker. Dat [gedaagde sub 2] in het kader van dit selectieproces als privépersoon heeft gehandeld, blijkt nergens uit. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, kan dat niet leiden tot enig onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 2] pro se. Om die reden moet het ervoor worden gehouden dat [verzoekster X] heeft bedoeld te stellen dat [gedaagde sub 2] in zijn kwaliteit van bestuurder onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
4.3.7.
Uitgaande van die aanname had [verzoekster X] onderbouwd behoren te stellen dat [gedaagde sub 2] een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken van het feit dat de Stichting de overeenkomst van opdracht niet na is gekomen en/of dat zij de onderhandelingen heeft afgebroken terwijl haar dat niet meer vrijstond. [verzoekster X] heeft dat nagelaten. Immers, in het verzoekschrift en de daarbij behorende producties zijn geen concrete handelingen en/of gedragingen van [gedaagde sub 2] genoemd die, mits bewezen, kunnen leiden tot een persoonlijk ernstig verwijt aan zijn adres. Desgevraagd heeft [verzoekster X] tijdens de mondelinge behandeling toegelicht om welke concrete handelingen/gedragingen van [gedaagde sub 2] het zou gaan. [verzoekster X] verwijt [gedaagde sub 2] dat hij enkel de in de mail van 23 oktober 2014 vermelde berekening ad 2 (het budget dat volgens hem minimaal nodig zou zijn voor een goede vervulling van de opdracht) heeft doorgestuurd naar de Stichting aangezien uit de reactie van de Stichting lijkt te volgen dat zij berekening 1 niet heeft ontvangen en [verzoekster X] verwijt [gedaagde sub 2] ook dat hij geen overleg met de wethouder heeft gevoerd omtrent het verhogen van het budget. Nog afgezien van het feit dat [gedaagde sub 2] deze stellingen gemotiveerd heeft betwist, kan reeds op voorhand geconcludeerd worden dat de door [verzoekster X] gestelde handelingen/gedragingen van [gedaagde sub 2] aantoonbaar onjuist zijn. Uit de mail van 23 oktober 2014 blijkt ondubbelzinnig dat deze in kopie (“CC”) naar [A] , de Citymanager van de Stichting is verstuurd en verder heeft [verzoekster X] in zijn email van 31 oktober 2014 zelf erkend dat [gedaagde sub 2] (zonder resultaat) overleg met de wethouder heeft gehad over het budget.
4.4.
De tegen de Stichting en [gedaagde sub 2] gerichte verzoeken moet worden afgewezen en [verzoekster X] moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van de Stichting en [gedaagde sub 2] . Deze worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van iedere verweerder begroot op een bedrag van € 288,- aan griffierecht en € 904,- (2x salaristarief € 452,00) aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de verzoeken af,
5.2.
veroordeelt [verzoekster X] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] begroot op
€ 1.192,00 en aan de zijde van de Stichting eveneens begroot op € 1.192,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.P. Drijkoningen en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2017.