ECLI:NL:RBLIM:2017:5692

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
19 juni 2017
Zaaknummer
C/03/224800 / HA ZA 16-491
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen van derden-beslagenen bij conservatoir beslag en de gevolgen van niet-nakoming

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, hebben eisers conservatoir derdenbeslag gelegd onder verschillende vennootschappen van het concern Otto Nederland B.V. c.s. ter verzekering van hun vorderingsrecht. De eisers vorderden dat de gedaagden binnen vier dagen na betekening van het vonnis een verklaring zouden afleggen over de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen, op straffe van een dwangsom. De rechtbank oordeelde dat er een verklaringsplicht bestaat voor de derde-beslagenen, voortvloeiend uit de wet, en dat het niet tijdig of niet deugdelijk nakomen van deze verplichting kan leiden tot onrechtmatige daad jegens de beslaglegger.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers hun vordering niet op artikel 477a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hebben gebaseerd, maar op onrechtmatige daad. Dit betekent dat de eisers voldoende belang hebben bij hun vordering, omdat zij door het afleggen van een deugdelijke verklaring in staat worden gesteld te beoordelen of het beslag doel heeft getroffen. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden niet aan hun verklaringsplicht hebben voldaan, wat hen onrechtmatig handelen opleverde. De rechtbank heeft de vordering van de eisers toegewezen en de gedaagden veroordeeld om binnen vier weken na betekening van het vonnis een verklaring af te leggen, met een dwangsom van € 500,- per dag voor iedere gedaagde die niet voldoet aan deze verplichting.

Daarnaast heeft de rechtbank de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten afgewezen, omdat de eisers niet voldoende onderbouwd hadden dat deze kosten daadwerkelijk waren gemaakt. De gedaagden zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van de eisers, die in totaal zijn begroot op € 7.495,46. Het vonnis is uitgesproken op 21 juni 2017.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/224800 / HA ZA 16-491
Vonnis van 21 juni 2017
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats eisers] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats eisers] ,
eisers,
advocaat mr. C.F.J.M. Nelemans,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTTO NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Venray,
gedaagde,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTTO OUTSOURCING B.V.,
gevestigd te Venray,
gedaagde,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTTO WORK FORCE B.V.,
gevestigd te Venray,
gedaagde,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTTO WORK FORCE I B.V.,
gevestigd te Venray,
gedaagde,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTTO WORK FORCE II B.V.,
gevestigd te Venray,
gedaagde,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTTO WORK FORCE III B.V.,
gevestigd te Venray,
gedaagde,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTTO WORK FORCE IV B.V.,
gevestigd te Venray,
gedaagde,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTTO WORK FORCE V B.V.,
gevestigd te Venray,
gedaagde,
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTTO Jobs.eu B.V.,
gevestigd te Venray,
gedaagde,
10. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EAR Holding B.V.,
gevestigd te Venray,
gedaagde,
11. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTTO 5 B.V.,
gevestigd te Venray,
gedaagde,
12. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTTO PAYROLL SERVICES B.V.,
gevestigd te Venray,
gedaagde,
13. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LABOUR HOUSING B.V.,
gevestigd te Venray,
gedaagde,
advocaat mr. M.J.W. van Ingen,
Partijen zullen hierna [eisers] en Otto Nederland B.V. c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding met 7 producties;
de conclusie van antwoord met 2producties;
de conclusie van repliek met 2 producties;
de conclusie van dupliek met een productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1.
[eisers] hebben bij de rechtbank Den Haag op 6 juni 2016 een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen Otto Facilitair B.V. Ter verzekering van de voldoening van het door hen gepretendeerde vorderingsrecht hebben [eisers] op 24 mei 2016 onder meer conservatoir derdenbeslag gelegd onder Otto Nederland B.V. c.s.
Het verlof en de processen verbaal van het derdenbeslag zijn op 30 mei 2016 aan Otto Nederland B.V. c.s. betekend. Betekening van de eis in de hoofdzaak aan de derde- beslagenen heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016.
2.2.
Bij tussenvonnis van 21 december 2016 heeft de rechtbank Den Haag aan [eisers] een bewijsopdracht gegeven zoals nader in het dictum van dat vonnis is omschreven.
2.3.
Otto Facilitair B.V. en Otto Nederland B.V. c.s. behoren tot hetzelfde concern.
2.4.
[eisers] heeft Otto Nederland B.V. c.s. bij mail van 1 juli 2016 gesommeerd om binnen 4 dagen een verklaring af te leggen als bedoeld in de artikelen 476a lid 2 en 476b van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv).
2.5.
Bij schrijven van 6 juli 2016 heeft de advocaat van Otto Nederland B.V. c.s. aan [eisers] het volgende bericht:
“ Juist is dat er conservatoir derdenbeslag is gelegd rond een aantal met Otto Facilitair B.V. verbonden rechtspersonen. Weliswaar rust op hen een verklaringsverplichting als bedoeld in artikel 476a Rv, maar U verliest uit het oog dat er sprake is van een conservatoir beslag. De niet-nakoming van dergelijke verplichtingen is niet gesanctioneerd. Bovendien is een af te leggen verklaring in de conservatoire fase ook niet te betwisten omdat de bevoegdheden bedoeld in 477a eerst toekomen aan de executant na betekening van de titel in de hoofdzaak.
Het afleggen van een verklaring is een bewerkelijke exercitie en de derden-beslagenen mogen in de conservatoire fase volstaan met een globale opgave. In dat kader kan ik u berichten dat de bedoelde vennootschappen maandelijks hetgeen zij aan elkaar verschuldigd zijn met elkaar afrekenen zodat er voorshands vanuit wordt gegaan dat het beslag geen doel heeft getroffen.
Ik merk op dat de derden-beslagenen in beginsel bevoegd zijn om hun thans gedane verklaring te herroepen of te wijzigen, vergelijk HR 30 november 2001 JOR 2002/23. Mogelijk is dat zo het onverhoopt tot een executoriaal beslag zou leiden en dit executoriaal beslag wordt betekend, de derden-beslagenen binnen 4 weken na het leggen van dat beslag een nadere verklaring zullen afleggen.”
2.6.
Vervolgens hebben [eisers] Otto Nederland B.V. c.s. bij dagvaarding van 4 augustus 2016 in rechte betrokken.

3.De vordering, de gronden waarop deze berust en het verweer

3.1.
[eisers] vorderen samengevat - veroordeling van Otto Nederland B.V. c.s. om binnen 4 dagen na betekening van dit vonnis (ieder afzonderlijk) een verklaring af te leggen die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 476a lid 2 en 476b Rv, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan door iedere gedaagde apart te verbeuren gedurende welke zij weigeren aan dit bevel te voldoen.
Tenslotte hebben [eisers] gevorderd Otto Nederland B.V. c.s. hoofdelijk te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
3.2.
[eisers] hebben samengevat gesteld dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting tot het afleggen van bovenbedoelde verklaring jegens hen onrechtmatig is. Otto Nederland B.V. c.s. hebben hiertegen meerdere verweren aangevoerd. Hierop zal, voor zover relevant, bij de beoordeling nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van Otto Nederland B.V. c.s. betreft de stelling dat [eisers] bij de ingestelde rechtsvordering geen belang hebben. Het verweer luidt in de kern als volgt. [eisers] kunnen het nakomen van de verklaringsplicht van Otto Nederland B.V. c.s. als derde-beslagenen enkel afdwingen wanneer zij over een in een bodemprocedure verkregen onherroepelijke executoriale titel beschikken. Omdat zij daarover (nog) niet beschikken, komen hen niet de bevoegdheden toe als vermeld in artikel 477a Rv. Voor het overige biedt de wet geen aanknopingspunten voor een toewijzing van een dergelijke vordering in de conservatoire fase van het derdenbeslag. De omstandigheid dat de voorzieningenrechter in kort geding tijdens de conservatoire fase van de beslaglegging de derde-beslagene wel (op verbeurte van een dwangsom) kan bevelen een verklaring af te leggen als bedoeld in artikel 476a en 476b Rv brengt op zich zelf niet met zich dat ook aan de bodemrechter een dergelijke bevoegdheid toekomt.
4.1.1.
[eisers] hebben zich - kort gezegd - op het volgende standpunt gesteld.
Hun belang is hierin gelegen dat zij door het afleggen van een deugdelijke verklaring in staat worden gesteld te beoordelen of en, zo ja, in hoeverre het beslag doel heeft getroffen en op welk(e) verhaalsobject(en) het rust. Deze informatie kan van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of het zin heeft de bodemprocedure al dan niet voort te zetten of dat het noodzakelijk is een of meer andere (derden)beslagen te leggen. Door het leggen van een beslag als het onderhavige ontstaat tussen [eisers] en Otto Nederland B.V. c.s. een verbintenis uit de wet. Nakoming daarvan kan in de visie van [eisers] wel degelijk in een bodemprocedure worden afgedwongen.
4.1.2.
Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Het is juist dat artikel 477a Rv aan de beslaglegger alléén in de executoriale fase van het derdenbeslag de bevoegdheid geeft een verklarings- of uitwinningsprocedure tegen de derden-beslagene(n) in te stellen. Echter, [eisers] hebben hun vordering niet op dit artikel gebaseerd maar hebben daaraan een onrechtmatige daad ten grondslag gelegd. Daarom moet worden onderzocht of deze grondslag de vordering kan dragen.
4.1.3.
Vooropgesteld wordt dat in artikel 718 Rv is bepaald dat een schuldeiser onder derden conservatoir beslag kan doen leggen op de goederen zoals omschreven in artikel 475 Rv. De op grond van artikel 720 Rv van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen 476a en 476b Rv verplichten de derden-beslagene(n) vier weken na het leggen van het conservatoire beslag verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. De wetgever heeft de verplichting, die ontstaat bij het leggen van een conservatoir derdenbeslag tussen de beslaglegger en de derden-beslagene(n), gekwalificeerd als een verbintenis (uit de wet). Verwezen wordt naar de parlementaire geschiedenis (MvT op art. 477, PG blz. 175). De artikelen 476a en 476b Rv scheppen voor de derden-beslagene(n) de rechtsplicht om aan de deurwaarder, die het beslag heeft gelegd, na een periode van vier weken verklaring te doen zoals nader in die artikelen is omschreven.
4.1.4.
De omstandigheid dat in artikel 720 Rv artikel 477a Rv niet van overeenkomstige toepassing is verklaard op de conservatoire beslagfase staat er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat het niet (of onjuist) doen van een verklaring door de derde beslagene in de conservatoire fase jegens de beslaglegger wel degelijk onrechtmatig kan zijn. De op artikel 477a Rv gebaseerde vordering is (uiteindelijk) gericht op uitwinning van de toegewezen vordering bij de derde-beslagene als ware hij zelf de schuldenaar. De onderhavige vordering ziet enkel op het verstrekken van informatie aan de beslaglegger.
Door beslaglegging in de conservatoire fase ontstaat, zoals gezegd, tussen de beslaglegger en de derde-beslagene een verbintenis uit de wet. Op grond hiervan rust op de derde-beslagene de rechtsplicht om een verklaring af te leggen binnen de termijn en op de wijze zoals nader omschreven in de artikelen 476a en 476b Rv. Het belang van de beslaglegger bij het tijdig en volledig afleggen van een dergelijke verklaring in de conservatoire fase is evident. Het stelt hem in staat te beoordelen of de derde-beslagene te zijner tijd (voldoende) verhaal biedt voor de tegen de schuldenaar ingestelde vordering. Indien dat niet het geval blijkt te zijn dan kan de beslaglegger bijvoorbeeld overwegen om de vordering niet langer te handhaven of andere (derden)beslagen te leggen. Kortom: het van overeenkomstige toepassing verklaren van de executoriale beslagartikelen 476a en 476b Rv in de conservatoire fase is zinledig indien daarvan geen nakoming kan worden gevorderd.
4.1.5.
In deze zaak hebben [eisers] op een correcte wijze onder Otto Nederland B.V. c.s. derdenbeslagen gelegd. Dit schept voor Otto Nederland B.V. c.s. de rechtsplicht tot het doen van een verklaring. Zij hebben dit nagelaten. Op dit nalaten zal nader worden ingegaan in rechtsoverweging 4.2. De rechtbank is van oordeel dat dit nalaten toerekenbaar is aan Otto Nederland B.V. c.s., terwijl verder niet valt uit te sluiten dat [eisers] als gevolg daarvan schade kan lijden. Ook aan de relativiteitseis is voldaan. De geschonden norm, te weten het niet voldoen aan de verklaringsplicht, strekt tot bescherming tegen de schade, die [eisers] mogelijk als gevolg daarvan lijdt. Tenslotte is gesteld noch gebleken dat aan de zijde van Otto Nederland B.V. c.s. sprake is van een rechtvaardigingsgrond, die het onrechtmatige karakter aan haar nalaten zou ontnemen. Vorenstaande overwegingen dwingen tot de conclusie dat Otto Nederland B.V. c.s. jegens [eisers] onrechtmatig handelen door geen verklaring af te leggen. Laatstgenoemden hebben dus voldoende belang bij hun vordering. Het op artikel 3:303 BW gefundeerde verweer van Otto Nederland B.V. c.s. wordt verworpen.
4.2.
Subsidiair hebben Otto Nederland B.V. c.s. nog aangevoerd dat de verklaring die zij hebben afgelegd wel degelijk aan de wettelijk vereisten voldoet. [eisers] hebben dit gemotiveerd betwist. De rechtbank is van oordeel dat de door Otto Nederland B.V. c.s. afgelegde verklaring niet voldoet aan het bepaalde in artikel 476a lid 2 en 476b Rv. Het is een te globale verklaring die daarnaast iedere onderbouwing ontbeert. Daarom moet deze in haar gevolgen gelijk worden gesteld aan het geval waarin in het geheel geen verklaring is afgelegd. Ook het subsidiaire verweer faalt.
4.3.
De vordering van [eisers] zal worden toegewezen zoals nader omschreven in het dictum van dit vonnis. De termijn waarbinnen Otto Nederland B.V. c.s. een verklaring dienen af te leggen zal worden gesteld op 4 weken na betekening van dit vonnis. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en beperkt in die zin dat iedere gedaagde, die niet aan het in het dictum te formuleren bevel voldoet, individueel een dwangsom van
€ 500,- per dag of gedeelte daarvan verbeurt, zulks tot een totaalbedrag, voor alle gedaagden gezamenlijk, van € 100.000,- is bereikt.
4.4.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [eisers] hebben op dit punt niet aan hun stelplicht voldaan nu zij niet (voldoende onderbouwd) hebben gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk hebben gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Otto Nederland B.V. c.s. moeten als de overwegend in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten van [eisers] Omdat het bij de onder Otto Nederland B.V. c.s. gelegde derdenbeslagen, inclusief kosten, in totaal om een financieel belang gaat van ruim 1,5 miljoen euro zal bij het te liquideren salaris van de advocaat tarief VIII (€ 3.211,- per punt) worden gehanteerd.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
beveelt Otto Nederland B.V. c.s. om ieder afzonderlijk binnen vier weken na betekening van dit vonnis een verklaring af te leggen die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 476a lid 2 en 476b Rv,
5.2.
veroordeelt Otto Nederland B.V. c.s. om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat iedere individuele gedaagde niet aan het in 5.1 uitgesproken bevel voldoet, zulks totdat een maximum van € 100.000,- voor alle gedaagden gezamenlijk is bereikt,
5.3.
bepaalt dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding,
5.4.
veroordeelt Otto Nederland B.V. c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 188,46 aan kosten dagvaarding, € 885,- aan griffierecht en € 6.422,- aan salaris advocaat,
5.5.
verklaart vorenstaand bevel en de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.P. Drijkoningen en in het openbaar uitgesproken op
21 juni 2017. [1]

Voetnoten

1.type: MD