ECLI:NL:RBLIM:2017:4929

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
5415858 CV EXPL 16-8969
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van achterstallig loon en wettelijke verhoging bij te late betaling door werkgever

In deze zaak vorderde de bewindvoerder, in de hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van de heer [X], betaling van achterstallig loon en wettelijke verhogingen van de werkgever, [werkgever] B.V. De kantonrechter te Roermond oordeelde dat de werkgever het loon te laat had betaald en dat hij derhalve wettelijke verhogingen verschuldigd was op basis van artikel 7:625 BW. De werkgever voerde verweer en stelde dat hij niet wist aan wie hij moest betalen vanwege de onderbewindstelling van [X]. Dit verweer werd verworpen. De kantonrechter oordeelde dat de wettelijke verhoging niet vervalt bij latere betaling en dat de werkgever ook geen beroep kon doen op verjaring van de vordering. De kantonrechter matigde de wettelijke verhoging tot een bedrag van € 7.500,00 en wees de vorderingen van de bewindvoerder toe, inclusief de buitengerechtelijke kosten. De werkgever werd veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon over de maanden augustus, december 2016 en januari 2017, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd de werkgever veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 5415858 \ CV EXPL 16-8969
Vonnis van de kantonrechter van 31 mei 2017
in de zaak van:
[bewindvoerder] , zulks in de hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan de heer [X],
zaakdoende te [vestigingsplaats bewindvoerer]
,
eisende partij,
verder te noemen [bewindvoerder] q.q.,
gemachtigde mr. S.X.J. Zuidema,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [werkgever] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats werkgever] ,
gedaagde partij,
verder te noemen werkgever,
gemachtigde mr. A.L. Stegeman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de akte vermeerdering van eis;
  • de conclusie van dupliek;
  • de antwoordakte vermeerdering van eis;
  • de akte houdende reactie producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[X] is vanaf 10 april 2006 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van [werkgever] B.V. Inmiddels is er sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
2.2.
Betaling van het salaris dient 4-wekelijks na afloop van het betreffende loontijdvak plaats te vinden. Het uurloon bedraagt € 12,13 (15,02) bruto per uur, exclusief vakantiebonnen en toeslagen conform functiegroep C van de CAO. De arbeidsomvang in de overeenkomst is gesteld op 40 uur per week.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank van 30 oktober 2013 is [bewindvoerder] benoemd tot bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [X] .

3.Het geschil

3.1.
[bewindvoerder] q.q. vordert – na wijziging van eis–
I. werkgever te veroordelen om aan [X] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 20.813,22, te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten ad € 983,13 en de wettelijke rente gerekend vanaf de dag der aanzegging zijnde 16 december 2015, althans de dag der dagvaarding, tot de dag der algehele voldoening, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
II. werkgever te veroordelen tot afgifte aan [X] van de loonstroken vanaf december 2014 tot heden, de jaaropgave 2014 en 2015 en een overzicht waaruit blijkt op welke bedragen [X] recht heeft ter zake van het tijdspaarfonds en welke bedragen inmiddels zijn betaald, op straffe van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat werkgever deze loonstroken niet en opgave ter zake het tijdspaarfonds volledig verstrekt, althans een zodanige maatregel als de kantonrechter zal vermenen te behoren;
III. werkgever voorts te veroordelen binnen drie dagen na betekening van het te wijzen vonnis de bedragen die nog niet afgestort zijn in het tijdspaarfonds, maar dat wel hadden moeten zijn, alsnog uit te betalen in dat tijdspaarfonds, onder de verplichting van gelijktijdige overlegging van een betalingsbewijs aan [bewindvoerder] q.q. van [X] , althans door de kantonrechter in goede justitie te bepalen;
IV. werkgever te veroordelen aan [X] te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting het volledige achterstallige loon over de maand augustus 2016 ad € 2.403,20, vermeerderd met de wettelijke verhoging ad 50%, samen groot € 3.604,80, vermeerderd met de wettelijke rente;
V. werkgever te veroordelen aan [X] te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting het volledige achterstallige loon over de maand december 2016 ad € 2.403,20 en januari 2016 ad € 2.403,20, derhalve tot een totaal € 4.806,40, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW tot de dag der voldoening;
VI. werkgever te veroordelen tot betaling van de proceskosten in deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente gerekend vanaf veertien dagen na datum van het te wijzen vonnis, vermeerderd met eventuele nakosten, althans in goede justitie door de kantonrechter te bepalen.
3.2.
Aan zijn vordering legt [bewindvoerder] q.q. ten grondslag het door werkgever steeds te laat betaalde salaris, uit hoofde waarvan werkgever de wettelijke verhoging ingevolge artikel 7:625 BW verschuldigd is.
Conform artikel 7:626 lid 1 BW dient de werkgever maandelijks een opgave van het loonbedrag te verstrekken. Nu werkgever dit niet heeft gedaan, vordert [bewindvoerder] q.q. afgifte van de salarisstroken en jaaropgaven.
3.3.
Werkgever voert verweer en stelt zich op het standpunt dat het door de financiële situatie van [X] steeds onduidelijk was aan wie wat betaald diende te worden. Er is nimmer sprake geweest van betalingsonwil. De loonstroken en jaaropgaven zijn (inmiddels) aan [bewindvoerder] q.q. verstrekt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[bewindvoerder] q.q. vordert betaling van een bedrag aan (gecumuleerde) wettelijke verhogingen en vakantiegeld over 2014-2015 en 2015-2016 alsmede de wettelijke verhogingen daarover. Daarnaast vordert [bewindvoerder] q.q. informatie, te weten verstrekking van loonstroken en de jaaropgave 2015, een overzicht van de inhoudingen, afdrachten en uitkeringen ter zake het bedrijfstijdpensioenfonds en -voorwaardelijk, voor het geval blijkt dat werkgever zijn afdrachtplicht niet is nagekomen- een veroordeling tot nakoming van die afdrachtplicht.
4.2.
Werkgever voert verweer. Naar aanleiding van een deel van het verweer is de eis door [bewindvoerder] q.q. (tekstueel) aangepast waarna dit verweer niet is herhaald, zodat dit als ingetrokken wordt beschouwd. Voor zover werkgever heeft beoogd het verweer, dat onduidelijk was welk soort bewindvoerder [bewindvoerder] q.q. is, heeft willen handhaven, passeert de kantonrechter dit verweer onder verwijzing naar de in geding gebrachte beschikking.
4.3.
Werkgever heeft zich voorts (aanvankelijk) op het standpunt gesteld dat het ontbreken van -blijken van- de machtiging als bedoeld in artikel 1:443 BW zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid. Voor zover dit standpunt gehandhaafd is slaagt het niet, nu het bij de machtiging gaat om een discretionaire bevoegdheid van [bewindvoerder] q.q. waarbij het ontbreken van de machtiging niet afdoet aan hetgeen volgt uit artikel 1:441 BW.
4.4.
Tenslotte wijst werkgever erop dat het kantoor van [bewindvoerder] q.q. in deze ook als betekenend deurwaarder is opgetreden, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid zou dienen te leiden. Dit standpunt volgt de kantonrechter evenmin, nu er geen zodanige verwevenheid bestaat tussen de hoedanigheid van procespartij die zich door een rechtsgeleerd gemachtigde laat bijstaan en een kantoorgenoot van [bewindvoerder] q.q. in een andere hoedanigheid wiens activiteit zich heeft beperkt tot betekenen van de dagvaarding, dat daar een rechtsgevolg aan verbonden zou moeten worden zoals voorgestaan door werkgever.
Een en ander brengt de kantonrechter tot de inhoudelijke beoordeling.
Loonbetalingen en wettelijke verhoging
4.5.
Indien het aan de werkgever toe te rekenen is, dat het in geld vastgesteld loon later betaald wordt dan drie dagen na de betalingsdag, die door art. 7:623 en 7:624 BW wordt aangegeven, dan is de werkgever aan de werknemer een verhoging verschuldigd. Voor de verschuldigdheid van de wettelijke verhoging is niet vereist dat de werkgever schuld heeft aan de vertraging. Het gaat er om of deze vertraging hem is toe te rekenen.
Uit vaste rechtspraak volgt dat de wettelijke verhoging mede blijkens de wijze waarop deze moet worden berekend, niet zozeer bedoeld is als een vorm van vergoeding van door de werknemer als een gevolg van de vertraagde uitbetaling geleden schade, maar veeleer als een prikkel voor de werkgever om het loon tijdig uit te betalen. Daarbij past de sterke ‘verhoging’ over de vierde tot en met de achtste dag, de bepaling dat de verhoging in geen geval de helft van het verschuldigde bedrag te boven zal gaan en de bevoegdheid van de rechter om de verhoging te matigen. Anders dan werkgever meent volgt daaruit niet dat er in de onderhavige zaak geen recht op aanspraak erop bestaat.
Het is onverenigbaar met de hiervoor bedoelde strekking dat de wettelijke verhoging vervalt op het moment dat er alsnog, maar te laat, wordt betaald. Het recht is reeds ontstaan door de te late betaling en dat recht vervalt niet met de betaling. Het andersluidende standpunt van werkgever dient dan ook gepasseerd te worden. Dit geldt ook voor het standpunt dat de aanspraak komt te vervallen omdat geen aanspraak op wettelijke verhoging zou zijn gemaakt voor betaling. De wettelijke verhoging wegens te late betaling van het loon is verschuldigd zodra sprake is van overschrijding van de in art. 7:625 BW genoemde betalingstermijn. Een aanzegging of ingebrekestelling is voor de verschuldigdheid niet vereist (Rb. Zutphen 1 februari 2006, JAR 2006/61). Het ontbreken van een dergelijke aanzegging of ingebrekestelling kan dus evenmin bijdragen aan de conclusie dat er sprake zou zijn van rechtsverwerking, strijd met redelijkheid en billijkheid of misbruik van recht. Overigens is het wel of niet aangezegd zijn tussen partijen in debat, maar de kantonrechter zal gelet op het vorenstaande aan dit debat voorbijgaan.
4.6.
Werkgever heeft voorts betoogd dat een deel van de gevorderde verhoging is verjaard nu naar zijn mening op die wettelijke verhoging de Benelux-verjaringstermijn behorende bij dwangsommen toegepast moet worden. Voor dit standpunt is geen basis te vinden in recht of rechtspraak zodat hieraan voorbijgegaan dient te worden.
De conclusie is dan ook dat door [bewindvoerder] q.q. terecht wettelijke verhoging gevorderd wordt.
4.7.
Voor dat geval doet werkgever een beroep op een hem toekomend opschortingsrecht als bedoeld in 6:37 BW. Dit beroep kan niet slagen. Hoewel een situatie waarin derdenbeslag is gelegd inderdaad zou kunnen leiden tot onduidelijkheid jegens wie afdoende bevrijdend betaald kan worden, is door werkgever geenszins onderbouwd dat hij stappen heeft ondernomen om hierin duidelijkheid te verkrijgen. Met name gelet op de periode waarover zich de vertraging in betaling uitstrekt had het op de weg van werkgever gelegen om zijn beroep te onderbouwen met stukken waaruit telkens moment en aard van de beslaglegging volgt en de stappen die hij -in correspondentie- heeft ondernomen om bij de beslaglegger, bewindvoerder en/of rechthebbende duidelijkheid te verkrijgen. Dit klemt te meer nu uit het in beginsel niet betwiste overzicht van betalingen volgt dat er telkens -maar te laat- wel is betaald aan [bewindvoerder] q.q. en/of de rechthebbende. Kennelijk was op dat moment de onduidelijkheid verdwenen, maar deed die zich later opnieuw voor? Gelet hierop zal een beroep op 6:37 BW als onvoldoende onderbouwd dienen te worden gepasseerd. Een en ander doet ook niet af aan de toerekenbaarheid als bedoeld in artikel 7:625 BW.
4.8.
De kantonrechter wijst erop dat hetgeen zijdens werkgever is aangevoerd met betrekking tot de opschorting als bedoeld in artikel 6:37 BW -mocht dit al onderbouwd zijn door werkgever- vooral van invloed is op de duur van de periode waarover de wettelijke verhoging moet worden berekend en daarmee de hoogte van die verhoging. Werkgever heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de wijze van berekening onjuist is, welk betoog eveneens -vooral- de hoogte van die verhoging treft. De kantonrechter zal deze discussie in het midden laten, nu de kantonrechter de verhoging hierna zal matigen, waarin een ander reeds verdisconteerd zal zijn.
4.9.
Dit brengt de kantonrechter tot de matiging. De rechter is bevoegd om de wettelijke verhoging te matigen tot een zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk voorkomt. Daarbij slaat de kantonrechter in dit geval acht op de omstandigheid dat er overwegend wel betaald is maar ook dat er over de hoogte van de betaling geen geschil bestond. De hoogte van het verschuldigde loon was telkens bekend en stond vast tussen partijen. De argumenten van werkgever die hiervoor niet hebben geleid tot afwijzing van de wettelijke verhoging, zijn eveneens van invloed op de beoordeling van de billijke wettelijke verhoging. In dit verband heeft werkgever ook gewezen op de cumulatie van wettelijke verhoging en wettelijke rente. De strekking van 7:625 BW en die van art. 6:119 BW is zodanig verschillend dat cumulatie van beide vorderingen mogelijk is, met dien verstande dat de in art. 7:625 BW aan de rechter toegekende matigingsbevoegdheid mogelijkheid biedt om een onredelijke cumulatie van wettelijke verhoging en wettelijke rente te voorkomen.
Een en ander leidt de kantonrechter tot de conclusie dat een verhoging van € 7.500,00 in de gegeven omstandigheden redelijk en billijk is, waaronder de kantonrechter ook de betrokken rente heeft gevat.
4.10.
Na vermeerdering van eis – waartegen de werkgever zich niet heeft verzet – vordert [bewindvoerder] q.q. betaling van salaris over een aantal maanden. Hoewel partijen een vierwekenloon zijn overeengekomen, blijkt het door [bewindvoerder] q.q. gevorderde bedrag wel uit de door werkgever in het geding gebrachte loonstrookjes. Werkgever is loon verschuldigd over de gevorderde periode en de vordering zal dan ook als gevorderd worden toegewezen, met daarbij horende wettelijke rente. De gevorderde wettelijke verhoging over de maand augustus 2016 wordt geacht te zijn begrepen in hiervoor genoemde totaalbedrag van € 7.500,00.
Loonstroken en tijdspaarfonds
4.11.
Tussen partijen blijft in debat of de loonstroken voorafgaand aan de procedure zijn verstrekt. Dit kan deels in het midden blijven nu bij conclusie van antwoord de loonstroken en de jaaropgave 2015 en bij conclusie van dupliek de loonstroken en de jaaropgave 2016 zijn gevoegd. De vordering dient in zoverre afgewezen te worden. Voor de proceskosten is een en ander niet relevant, nu reeds uit de veroordeling van werkgever wat betreft de wettelijke verhoging een proceskostenveroordeling volgt.
4.12.
[bewindvoerder] q.q. vordert voorts informatie over afdrachten/inhoudingen aan het tijdspaarfonds. Met de werkgever is de kantonrechter van oordeel dat de gevraagde informatie uit de loonstroken dient te volgen. Wat betreft de uitbetaalde tijdspaarvergoeding en de stand van het fonds zijn de standpunten en vooral ook de vraag wat daarover van werkgever gevorderd kan worden onvoldoende onderbouwd en dient daarom gepasseerd te worden.
4.13.
[bewindvoerder] q.q. heeft gesteld buitengerechtelijke kosten gemaakt te hebben en heeft vergoeding daarvan gevorderd. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan, zodat de kantonrechter een vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal toewijzen. Gelet op het toe te wijzen bedrag wordt een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 750,00 toegewezen.
4.14.
De kantonrechter acht geen termen aanwezig werkgever toe te laten tot nadere bewijslevering.
4.15.
Werkgever zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [bewindvoerder] q.q. worden begroot op:
  • dagvaarding € 99,87
  • griffierecht 471,00
  • salaris gemachtigde
totaal € 1.320,87,
waarbij de gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.
4.16.
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen overeenkomstig de richtlijnen van het LOVCK en worden begroot op een half salarispunt conform het liquidatietarief proceskosten met een maximum van € 100,00 aan nakosten salaris.
4.17.
De kantonrechter zal dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt werkgever om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [bewindvoerder] q.q. te betalen een bedrag van € 8.250,00 ter zake wettelijke verhoging en buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 september 2016 tot aan de voldoening,
5.2.
veroordeelt werkgever om aan [bewindvoerder] q.q. te betalen het volledige achterstallige loon over de maanden augustus 2016 ad € 2.403,20 bruto, december 2016 ad € 2.403,20 bruto en januari 2017 ad € 2.403,20 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt werkgever in de proceskosten aan de zijde van [bewindvoerder] q.q. gevallen en tot op heden begroot op € 1.320,87, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis,
5.4.
veroordeelt werkgever onder de voorwaarde dat deze niet binnen 2 weken na aanschrijving door [bewindvoerder] q.q. volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 100,00 aan salaris gemachtigde,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en in het openbaar uitgesproken.
type: AP/ksf
coll: EB