ECLI:NL:RBLIM:2017:4833

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
C/03/225828 / HA ZA 16-547
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opeisbaarheid van een geldlening tussen broers en de echtgenote

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 31 mei 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en twee gedaagden, waarbij de eiser, een broer, een geldlening van € 220.000,00 had verstrekt aan zijn broer en diens echtgenote. De lening was bedoeld ter beëindiging van hun bedrijf en ter aflossing van hun schulden. De eiser vorderde betaling van het geleende bedrag, terwijl de gedaagden verweer voerden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de geldlening niet te allen tijde opeisbaar was, maar pas bij het overlijden van de moeder van de partijen. De rechtbank oordeelde dat er geen verplichting bestond voor de gedaagden om de lening tussentijds af te lossen, ook niet bij wijziging van hun financiële situatie. De rechtbank heeft de vordering van de eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de bedoeling van partijen bij de uitleg van overeenkomsten en de voorwaarden waaronder een lening opeisbaar kan zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/225828 / HA ZA 16-547
Vonnis van 31 mei 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. J.S. Dallinga te Alkmaar,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. B.P.W. van Brink te Venlo.
Partijen zullen hierna ook [eiser] (eiser) en [gedaagden] (gedaagden) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • nadere producties zijdens [eiser]
  • het proces-verbaal van comparitie van 14 april 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde sub 1] zijn broers. [gedaagde sub 2] is de echtgenote van [gedaagde sub 1] . [eiser] heeft in februari 2010 een bedrag van € 220.000,00 aan [gedaagden] geleend met het oog op de beëindiging van hun bedrijf en ter aflossing van hun lopende schulden. Hiervan is een schriftelijke overeenkomst van geldlening opgemaakt. Met betrekking tot de rente en aflossing is het volgende overeengekomen:
Rente en aflossing van de lening waar het hier om gaat, zal plaatsvinden conform hetgeen in de bijlage die op de overeenkomst van toepassing is, reeds door de heer [X] blijkt te zijn uitgewerkt!
Indien op enig moment een wijziging komt in de financiële positie van de personen die de leningen met de heer [eiser] blijken te zijn aangegaan en óók inlossen van (een déél van) de schuld mogelijk zal blijken - dus voor [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] - dan mag dit zondermeer plaatsvinden.”
2.2.
Partijen zijn aanvankelijk een rentepercentage van 1 procent overeengekomen en later 1,2 procent per jaar.
2.3.
Op 26 juli 2011 heeft [gedaagde sub 2] een erfenis van € 44.000,00 ontvangen. In de periode augustus 2011-2013 hebben [gedaagden] , evenals [eiser] , viermaal een kapitaaluitkering van € 10.000 uit de familie-onderneming ontvangen. De eerste kapitaaluitkering dateert van 5 augustus 2011.
2.4.
Sinds medio 2015 stelt [eiser] zich op het standpunt dat [gedaagden] de geldlening dienen af te lossen.
2.5.
Bij brief van 28 juni 2016 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagden] gesommeerd tot betaling van € 220.000,00 voor 1 oktober 2016. [gedaagden] hebben niet betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagden] tot betaling van
€ 220.000,00, vermeerderd met rente en kosten, waaronder beslag- en nakosten.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] stelt dat de geldlening te allen tijde opeisbaar is. Tussen partijen staat echter vast dat de geldlening uiterlijk bij het overlijden van de moeder van [eiser] en [gedaagde sub 1] , inmiddels 91 jaar oud, door [gedaagden] zal worden afgelost. Dan zijn de schenkingen van de vader van [eiser] en [gedaagde sub 1] aan [gedaagde sub 1] tot een totaalbedrag van € 218.314,42, opeisbaar en met dat bedrag lossen [gedaagden] de geldlening af. Met die afspraak had [eiser] , zoals hij ook ter zitting heeft verklaard, zekerheid dat hij het uitgeleende bedrag altijd terug zou krijgen. Aldus is geen sprake van een, zoals [eiser] heeft gesteld, eeuwigdurende geldlening die in beginsel terstond kan worden opgeëist. De stelling van [eiser] dat de geldlening te allen tijde opeisbaar is volgt dus niet uit de wet. Evenmin volgt deze uit de overeenkomst.
4.2.
Uit de overeenkomst blijkt evenmin dat [gedaagden] bij een tussentijdse wijziging in hun financiële situatie verplicht zijn af aflossen. Uit de tekst van de overeenkomst blijkt immers niet anders dan dat er
mag(onderstreping rechtbank) worden afgelost als dat mogelijk is.
4.3.
Echter niet alleen de taalkundige uitleg van de bepalingen van een overeenkomst maar ook de bedoeling van partijen is van belang bij de vraag hoe een overeenkomst moet worden uitgelegd. De bepalingen in contracten moeten daarom worden uitgelegd aan de hand van “de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan de bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten”. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
4.4.
De rechtbank overweegt dat [eiser] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat partijen hebben bedoeld dat [gedaagden] moesten aflossen in geval van wijziging van hun financiële situatie. De feitelijke handelwijze van partijen duidt daar ook niet op. Ondanks dat de financiële situatie van [gedaagden] in het verleden wijzigingen heeft ondergaan; zij hebben immers eenmaal een bedrag van € 44.000,00 en vier maal een bedrag van € 10.000,00 ontvangen, hebben zij deze bedragen niet op de lening afgelost en [eiser] heeft daar destijds ook niet om heeft gevraagd. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat hij niet van de erfenis heeft geweten maar hij heeft die stelling, na uitdrukkelijke en gemotiveerde betwisting daarvan door [gedaagden] , onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. Bovendien heeft [eiser] in elk geval wetenschap gehad van de vier maal € 10.000,00 die [gedaagden] uit de familie-onderneming hebben ontvangen.
4.5.
Naast bovenstaande dient volgens de tekst van de overeenkomst inlossing van de schuld bij wijziging van de financiële omstandigheden ook mogelijk te zijn. [gedaagden] hebben uitdrukkelijk betwist dat hun financiële situatie inlossing toeliet. Zij stellen dat zij de uitgekeerde gelden nodig hadden ter voorziening in de kosten van hun levensonderhoud en ten behoeve van het achterstallig onderhoud aan hun woning.
4.6.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat haar niet duidelijk is op grond waarvan de lening in zijn geheel opeisbaar zou zijn als [gedaagden] niet aan enige door [eiser] gestelde verplichting tot aflossing zouden hebben voldaan. Noch uit de wet noch uit de geldleningsovereenkomst volgt dat dan de gehele lening terstond opeisbaar is.
4.7.
De rechtbank wijst de vordering dan ook af.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht 1.548,00
- salaris advocaat
4.000,00(2,0 punten × tarief € 2.000,00)
Totaal € 5.548,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt eiser in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 5.548,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt eiser in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat eiser niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Schreurs-van de Langemheen en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2017. [1]

Voetnoten

1.type: TN