In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 19 januari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de beëindiging van de partnertoeslag op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De eiser, die een AOW-pensioen ontvangt, had een partnertoeslag gekregen omdat zijn echtgenote jonger is dan 65 jaar. De SVB heeft de toeslag herzien en beëindigd, omdat het inkomen van de echtgenote te hoog was geworden. De eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er sprake was van een incidentele stijging van het inkomen, waardoor het recht op toeslag zou moeten herleven.
De rechtbank oordeelde dat het beleid van de SVB, neergelegd in beleidsregel SB1297, in overeenstemming is met de wet en niet onredelijk is. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een incidentele stijging van het inkomen, omdat de echtgenote van eiser een vast arbeidscontract had met een vast aantal uren en een vaste vergoeding. De rechtbank stelde vast dat de SVB correct had gehandeld door de toeslag te beëindigen en het teveel ontvangen bedrag terug te vorderen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder het recht op partnertoeslag kan eindigen en de strikte interpretatie van wat wordt verstaan onder een incidentele stijging van het inkomen. De rechtbank bevestigde dat de SVB het beleid correct had toegepast en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.