In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 11 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker], een werknemer, en Hafra Bouwdetacheringen B.V., een uitzendonderneming. De procedure volgde op een verzoekschrift van [verzoeker] waarin hij verzocht om een billijke vergoeding en schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging van zijn uitzendovereenkomst. De uitzendovereenkomst was mondeling gesloten en de beëindiging ervan door Hafra op 19 januari 2017 werd door [verzoeker] betwist. De kantonrechter oordeelde dat Hafra de opzegging in strijd met de wet had gedaan, omdat er geen schriftelijk beding was overeengekomen zoals vereist door artikel 7:691 lid 2 BW. De kantonrechter concludeerde dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was beëindigd en dat Hafra een gefixeerde schadevergoeding van € 4.826,24 bruto aan [verzoeker] moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De gevorderde billijke vergoeding werd afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat de punitieve werking daarvan gering was en reeds verdisconteerd in de gefixeerde schadevergoeding. Hafra werd ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten.