ECLI:NL:RBLIM:2017:4096

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 458
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering op grond van de Wet participatiebudget 2012 (Wpb) en de rechtszekerheid bij mededeling van terugvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 4 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de terugvordering van een bedrag van € 21.356,00 op grond van de Wet participatiebudget 2012 (Wpb). Eiser ontving in 2012 een uitkering voor het participatiebudget, maar verweerder stelde vast dat er sprake was van onderbesteding met betrekking tot educatie, wat leidde tot de terugvordering van het niet bestede deel. Eiser betwistte de terugvordering en voerde aan dat verweerder niet tijdig had gehandeld, waardoor de rechtszekerheid was geschonden. Eiser stelde dat de mededeling van terugvordering binnen een jaar na de indiening van de verantwoordingsadministratie had moeten plaatsvinden, wat volgens hem niet was gebeurd.

De rechtbank overwoog dat de volledige verantwoording over het participatiebudget in 2014 was ingediend en dat verweerder binnen de wettelijke termijn van een jaar na ontvangst van deze informatie de terugvordering had medegedeeld. De rechtbank oordeelde dat de termijn in artikel 4 van de Wpb niet alleen een ordetermijn is, maar dat verweerder zich aan deze termijn had gehouden. Eiser's argument dat de besteding van het educatiebudget niet onder de SiSa-systematiek viel, werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van termijnoverschrijding en dat het beroep ongegrond was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 16/458
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 mei 2017 in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. A. van de Schraaff),
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
(gemachtigde: mr. R.E. van der Kamp).
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van € 21.356,00 van eiser teruggevorderd op grond van de Wet participatiebudget 2012 (Wpb). Het betreft het niet bestede deel van het participatiebudget dat betrekking heeft op educatie.
Bij besluit van 5 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde en [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2].
Overwegingen
1. Bij besluit van 30 september 2011 heeft verweerder eiser voor het jaar 2012 uitkering verleend voor (onder meer) het participatiebudget. Bij besluit van 28 september 2012 heeft verweerder het (participatie)budget voor eiser aangepast.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt - kort weergegeven - dat uit de door eiser verstrekte gegevens blijkt dat sprake is van een onderbesteding met betrekking tot educatie. Dit betekent, volgens verweerder, dat het niet bestede (educatie)deel moet worden teruggevorderd. Verder stelt verweerder dat zijn besluitvorming tijdig heeft plaatsgevonden en dat bovendien de in artikel 4 van de Wpb genoemde termijn van één jaar een ordetermijn is.
3. Eiser voert in beroep aan - kort samengevat - dat verweerder niet binnen één jaar na ontvangst van de verantwoordingsadministratie de mededeling heeft gedaan dat wordt teruggevorderd. Hierdoor heeft verweerder, volgens eiser, de rechtszekerheid geschonden. Eiser stelt in dit verband de verantwoording van het educatiedeel over 2012 op 28 juni 2013 digitaal te hebben ingediend. Volgens eiser volgt uit artikel 4 van de Wbp dat verweerder binnen een jaar na deze datum mededeling van de terugvordering had moeten doen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Eiser stelt dat de termijn in artikel 4 Wpb is opgenomen met de bedoeling rechtszekerheid te bieden en dat een bestuursorgaan, indien binnen deze termijn geen bericht van terugvordering is ontvangen, er op mag vertrouwen dat er ook geen terugvordering zal plaatsvinden. Eiser stelt voorts dat het educatiebudget dat is besteed aan bij het ROC ingekochte diensten niet valt onder zogenaamde SiSa (single information, single audit) systematiek tussen medeoverheden, omdat eiser deze gelden zelf heeft besteed en niet via een ander openbaar lichaam. Volgens eisers diende derhalve de besteding van dat budget reeds in 2013 afzonderlijk te worden verantwoord en komt geen betekenis toe aan het feit dat dit budget in de volledige verantwoording in 2014 nogmaals is vermeld.

4.De rechtbank overweegt, op basis van de beroepsgronden, als volgt.

5. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wpb verstrekt Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan het college een uitkering ten behoeve van de kosten van participatievoorzieningen, niet zijnde uitvoeringskosten, voor de doelgroep alsmede voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, tweede lid.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wpb wordt, indien uit de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, blijkt dat de uitkering, bedoeld in artikel 2, niet volledig of onrechtmatig is besteed, de uitkering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid teruggevorderd. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan het college.
Ingevolge artikel 5a van de Wpb wordt, in afwijking van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, bij de toepassing van de artikelen 2, 4, tweede lid, en 5, tweede lid, gebruikgemaakt van de gegevens, bedoeld in artikel 5, tweede lid, en de informatie, bedoeld in artikel 6, onderdeel a, waarvan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kennis heeft op 15 augustus voor zover het betreft de artikelen 2 en 5, tweede lid, en 30 september voor zover het betreft artikel 4, tweede lid, van het jaar volgend op het verantwoordingsjaar, met dien verstande dat gegevens die het college op verzoek van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op een latere datum verstrekt mede in aanmerking worden genomen.
Indien artikel 6, onderdeel b, van toepassing is (gemeenschappelijke regeling), wordt voor het jaar volgend op het verantwoordingsjaar gelezen: het tweede jaar volgend op het verantwoordingsjaar.
6. Over de vraag of verweerder binnen de in artikel 4 van de Wpb bedoelde termijn mededeling van de terugvordering heeft gedaan, overweegt de rechtbank het volgende.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de volledige verantwoording over het participatiebudget 2012 in 2014 heeft gedaan op basis van de SiSa-systematiek nadat hij op 28 juni 2013 reeds de gegevens over de besteding van het educatiedeel van dat budget had ingestuurd.
8. De rechtbank is van oordeel dat een ‘deel-verantwoording’ van het budget (in dit geval het educatiedeel van het participatiebudget), zoals door eiser bepleit, in strijd is met het toepasselijk wettelijk systeem en overweegt daartoe als volgt.
9. In de Memorie van Toelichting bij de Wpb (TK 31567, nr. 3) is ter zake het volgende vermeld:
“Gemeenten ontvangen van het Rijk één participatiebudget, met hieraan gekoppeld één verantwoording aan het Rijk. De verantwoording aan het Rijk zal beperkt zijn en niet meer elementen bevatten dan strikt noodzakelijk. Gemeenten verantwoorden zich aan het Rijk over de rechtmatigheid van de bestedingen. Voor zover wordt vastgesteld dat middelen niet of onrechtmatig zijn besteed, vloeien deze middelen terug naar het Rijk. De verantwoording vindt plaats volgens de systematiek van «single information en single audit», hetgeen betekent dat de verantwoording aan het Rijk plaatsvindt via de bijlage bij de gemeentelijke jaarrekening. Gemeenten verantwoorden zich in één keer over het gehele budget.”
10. Voorts is in de Nota ‘SiSa tussen medeoverheden voor een aantal SZW uitkeringen’ (waaronder de Wpb) vermeld dat SiSa inhoudt dat gemeenten zich over de besteding van specifieke uitkeringen aan SZW verantwoorden via de reguliere jaarrekening in plaats van via afzonderlijke verantwoording per uitkering. Verder is in de SiSa-bijlage G5A (waarin gemeenten zich verantwoorden over de uitvoering van de Wpb) vermeld dat “gemeenten ….. hier het totaal verantwoorden”. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de wettelijke regeling de verantwoording van een deel van het budget niet mogelijk maakt. In het licht daarvan acht de rechtbank voorts eisers betoog dat bestedingen van het participatiebudget die de gemeente rechtstreeks heeft gedaan niet onder de Sisa-systematiek vallen, onjuist.
11. Aangezien de volledige verantwoording over het participatiebudget (over het jaar 2012) door eiser via de Minister van BZK op (uiterlijk) 15 juli 2014 aan verweerder beschikbaar is gesteld en verweerder op 16 maart 2015 het primaire besluit heeft genomen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering heeft gedaan als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wpb. Het feit dat eiser verweerder over de besteding van het educatiebudget reeds in 2013 afzonderlijk heeft geïnformeerd maakt dit niet anders. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder heeft toegelicht dat het desbetreffende formulier een ander doel dient dan verantwoording.
12. Nu uit het vorenstaande volgt dat geen sprake is van een termijnoverschrijding kan de vraag of sprake is van een fatale termijn dan wel een termijn van orde buiten beoordeling blijven.

13.Het beroep is ongegrond.

14.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. E.M.J. Hardy, leden, in aanwezigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 4 mei 2017
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.