In deze zaak, die op 21 april 2017 door de Rechtbank Limburg is behandeld, gaat het om een kort geding tussen een verhuurder en een huurder van een geliberaliseerde woonruimte. De huurder, [gedaagde], heeft sinds 14 november 2015 een woning gehuurd van [eiser] voor een huurprijs van € 850,- per maand. De huurovereenkomst bevat bepalingen over huurprijsverhoging en de verplichtingen van de huurder. In augustus 2016 ontstond er een kortsluiting in de woning, waardoor de huurder geen elektriciteit meer had in delen van de woning. Dit leidde ertoe dat de huurder vanaf september 2016 slechts een deel van de huur, € 250,- per maand, heeft betaald. De verhuurder heeft vervolgens een kort geding aangespannen met de vordering tot ontruiming van de woning en betaling van achterstallige huur.
Tijdens de procedure heeft de verhuurder zijn vordering tot ontruiming ingetrokken en de vordering tot betaling van achterstallige huur beperkt. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de verhuurder niet naar eigen goeddunken de huurprijs kan verhogen, aangezien de huurovereenkomst een maximum stelt aan de huurprijsverhoging. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurder niet verplicht was om de verhoogde huurprijs van € 1.100,- te betalen en dat de opschorting van de huurbetaling door de huurder gerechtvaardigd was vanwege de gebrekkige elektriciteitsvoorziening.
De kantonrechter heeft uiteindelijk de vorderingen van de verhuurder afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de huurder, die zijn begroot op € 600,-. Dit vonnis benadrukt de verantwoordelijkheden van verhuurders met betrekking tot de staat van de huurwoning en de rechten van huurders in geval van gebreken.