Dit brengt de kantonrechter op het geschil aangaande de vakantie-uren.
Duidelijk is dat bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst [werkneemster] geen vakantie-uren uitbetaald heeft gekregen. Wel heeft De Rooyse Wissel tijdens de procedure, in januari 2017 aan [werkneemster] een bedrag uitbetaald van € 2.951,75 bruto. Volgens de ‘akte uitlating verlofuren’ van De Rooyse Wissel betreft dit in totaal 143,15 uren, namelijk 80,43 bovenwettelijke en 62,72 LFB-uren. Terzake wettelijke vakantie-uren is geen bedrag betaald.
[werkneemster] verzoekt uitbetaling van 339,75 uren.
4.4.1.Ten aanzien van
de wettelijke vakantie-urengaan beide partijen uit van een opbouw van 144 uren per jaar, zijnde 12 uren per maand, ook tijdens ziekte c.q arbeidsongeschiktheid. Beide zijn het er ook over eens dat er op 1 januari 2013 geen sprake was van openstaande wettelijke vakantie-uren.
Partijen twisten over de vraag tot wanneer deze vakantie-uren worden opgebouwd: tot de datum van de loondoorbetalingsverplichting in de visie van De Rooyse Wissel (dus tot en met 4 april 2015), danwel zoals [werkneemster] betoogd heeft, zolang de werknemer in dienst is bij de werkgever, dus tot 1 augustus 2016. Zij beroept zich daarbij op artikel 2 van hoofdstuk 12 onder A van de cao dat aangeeft dat “
voor elke kalendermaand waarin de werknemer in dienst is of zal zijn, bedraagt het aantal vakantie-uren 1/12e deel van het voor hem geldende aantal uren per kalenderjaar”.
De kantonrechter stelt vast dat artikel 7: 634 BW aangeeft dat de werknemer vakantie-uren opbouwt over ieder jaar waarin hij “
gedurende de volledige overeengekomen arbeidsduur recht op loon heeft gehad”. Daarmee is de opbouw van vakantie-uren uitdrukkelijk gekoppeld aan de verplichting om loon te betalen. Dat voornoemde cao-bepaling hiervan uitdrukkelijk afwijkt door een werknemer die geen recht meer op loon heeft vanwege een ziekte die langer dan twee jaar duurt, wel nog recht op vakantie te laten hebben, is naar het oordeel van de kantonrechter een te ruime uitleg van deze bepaling, waarin de kantonrechter niet zal meegaan, mede gelet op het feit dat [werkneemster] haar standpunt niet verder heeft onderbouwd. De kantonrechter gaat er dan ook van uit dat [werkneemster] nog rechten op vakantie heeft opgebouwd tot en met 4 april 2015, de door [werkneemster] onbetwist gelaten datum waarop de loondoorbetalingsverplichting van De Rooyse Wissel is gestopt, hetgeen inhoudt dat over de periode 1 januari 2015 tot en met 4 april 2015 37,56 uren wettelijke vakantie-uren zijn opgebouwd ( 3,13 maand x 12 maand).
Partijen verschillen verder van mening over de vraag welke verjaringstermijn van toepassing is op deze vakantie-uren: in beginsel verjaren dit soort vakantie-uren volgens het bepaalde in artikel 7:640a BW “
zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen”. Is dat laatste het geval dan verjaren deze uren pas na vijf jaar conform artikel 7:642 BW. [werkneemster] stelt dat dat laatste het geval is voor de uren van 2013 en 2014. De Rooyse Wissel gaat uit voor alle wettelijke vakantie-uren uit van de verjaringstermijn van een half jaar.
De kantonrechter stelt vast dat in de Kamerstukken (II 2010/11 32645, 6, p.5) ervan uit is gegaan dat een zieke werknemer in staat is om de minimum vakantie op te nemen indien hem re-integratieverplichtingen zijn opgelegd. Met [werkneemster] is de kantonrechter van oordeel dat ten aanzien van de jaren 2013 en 2014 gezegd kan worden dat voor haar geen benutbare mogelijkheden aanwezig geacht werden door de bedrijfsarts en daarmee feitelijk geen re-integratie aan de orde is geweest. Het hierboven (onder 2.7) genoemde arbeidsdeskundig onderzoek d.d. 24 februari 2015 geeft daarvan een overzicht. Ook uit voornoemd (onder 2.6) spreekuurverslag van 30 oktober 2014 heeft de bedrijfsarts aan dat nog niet gere-integreerd kan worden.
Naar het oordeel van de kantonrechter is daarmee door [werkneemster] afdoende onderbouwd dat er sprake was van de situatie dat [werkneemster] redelijkerwijze niet in staat is geweest vakantie op te nemen.
Op de wettelijke vakantie uren opgebouwd in 2013 is dan ook de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing, die aanvangt op 1 januari 2014. Het betreft een aantal van 117 uren: 144 uren op jaarbasis minus 27 opgenomen uren. Partijen zijn het er immers over eens dat [werkneemster] op 2 en 3 januari 2013 (in totaal 18 uren) verlof heeft gehad. Zij twisten over de uren op 15 april van dat jaar. De kantonrechter overweegt in dat verband dat de cao in artikel 6 van hoofdstuk 12 betreffende arbeidsongeschiktheid tijdens vakantie, aangeeft dat de dagen vanaf de dag dat de werknemer de werkgever overeenkomstig reglement ziekmelding op de hoogte heeft gesteld van zijn arbeidsongeschiktheid niet als vakantie aangemerkt worden. Duidelijk is dat het ongeval als gevolg waarvan [werkneemster] arbeidsongeschikt is geraakt, op 15 april 2013 heeft plaatsgevonden, doch niet duidelijk is wanneer [werkneemster] dit heeft gemeld bij De Rooyse Wissel. Daarmee is het naar het oordeel van de kantonrechter niet onredelijk om 15 april 2013 toch aan te merken als vakantiedag en 9 uren verlof daarvoor af te boeken. Bovendien geldt daarbij dat 16 april 2013 in de gehele UWV procedure is aangemerkt als eerste ziektedag.
Met betrekking tot de opgebouwde 144 uren in 2014 geldt naar het oordeel van de kantonrechter eveneens dat er sprake is van een verjaringstermijn van vijf jaren. De Rooyse Wissel heeft gesteld dat uit facebookberichten is gebleken dat [werkneemster] zich op 22 november 2014 in een vliegtuig heeft bevonden dat uit of van de richting van Bangkok kwam, en zij daarom in staat moet worden geacht vakantie te hebben opgenomen, hetgeen ertoe zou moeten leiden dat de verkorte verjaringstermijn van toepassing is. [werkneemster] heeft echter een verklaring van haar kapster overgelegd waaruit blijkt dat zij op 21 november 2014 bij haar is geweest en een verklaring van PsyQ dat zij op 24 november 2014 een behandeling heeft ondergaan. Een en ander in combinatie met voornoemd oordeel van de bedrijfarts van 30 oktober 2014 dat re-integratie nog niet aan de ore is, de voor de kantonrechter onduidelijke teksten c.q. commentaren over het tijdstip van het nemen van de op facebook geplaatste foto, zoals weergegeven in deze berichten, maakt dat de kantonrechter het niet aannemelijk gemaakt acht dat [werkneemster] toen op vakantie is geweest. Een en ander houdt in dat op de in 2014 opgebouwde 144 uren wettelijke vakantie de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is en er geen uren wettelijke vakantie uren worden geacht te zijn opgenomen.
Ten aanzien van het jaar 2015 –waarin zoals hierboven overwogen 37,56 uren zijn opgebouwd – is wel de korte verjaringstermijn van toepassing, zo concludeert [werkneemster] zelf door aan te geven dat zij vanaf voorjaar 2015 in staat is geweest op vakantie te gaan en verlof op te nemen. Deze vakantie-uren vervallen dus per 1 juli 2016, als zij niet zijn opgenomen.
Recapitulerend betekent een en ander dat de wettelijke uren van 2013 (in totaal resterend 117) vervallen per 1 januari 2019, de uren over 2014 (144) per 1 januari 2020 en de uren van 2015 (37,56 ) per 1 juli 2016.
In 2015 heeft [werkneemster] vakantie genomen van 9 tot en met 13 maart, 12 tot en met 19 juni (45 uren) alsmede 21 augustus tot en met 11 september (108 uren), waarbij de door De Rooyse Wissel terzake genoemde uren niet door [werkneemster] zijn betwist. Met betrekking tot die eerst genoemde vakantie gaat de kantonrechter ook uit van 45 uren. In totaal is daarmee 198 uren vakantie opgenomen in 2015. Uitgangspunt bij het opnemen van vakantie is dat de werknemer geacht wordt steeds de oudste vakantiedagen opgenomen te hebben (ECLI:NLPHR:188:AC1504 HR 10 juni 1988). Gesteld noch gebleken is dat dat nu –in een situatie waarin twee verschillende soorten verjaringstermijnen aan de orde zijn – anders zou zijn. Met andere woorden: de 117 uren aanspraak uit 2013 worden het eerste afgeschreven bij het opnemen van de vakantie in 2015, zodat de resterende opgenomen 81 uren (198 opgenomen uren verminderd met 117 uren aanspraak) worden afgeschreven op het tegoed dat opgebouwd is in 2014 (zijnde 144), aldus resteren nog 63 (144 minus 81) uit 2014, die pas vervallen per 1 januari 2020. De in 2015 opgebouwde vakantie is vervallen per 1 juli 2016, aangezien deze niet is opgenomen.
Aan het einde van de arbeidsovereenkomst stonden er mitsdien nog 63 wettelijke vakantie uren open, die RDW heeft de vergoeden aan [werkneemster] .
4.4.2.Ten aanzien van de
bovenwettelijke vakantie-urenzijn partijen het erover eens dat er normaliter 22 uren per jaar opgebouwd worden, en dat deze uren, indien sprake is van arbeidsongeschiktheid, alleen opgebouwd worden over het laatste half jaar hiervan, in casu de periode van 1 februari 2016 tot 1 augustus 2016, zijnde in totaal 11 uren. Partijen zijn het er ook over eens dat er geen sprake is van het verjaard zijn daarvan, evenals dat er op 1 januari 2013 nog 63 uren van vorig jaar open stonden.
Gelet hierop betekent dit dat [werkneemster] over de periode 1 januari 2013 tot en met 15 april 2013 (3,5 maand) 6,41 uren heeft opgebouwd (22 per jaar betekent immers 1,83 uren per maand, maal 3,5 maand). Een en ander houdt in dat aan bovenwettelijke uren nog een totaal van 80,41 uren aan het einde van arbeidsovereenkomst vergoed diende te worden. Met uitbetaling van 80,43 bovenwettelijke uren in januari 2017 heeft De Rooyse Wissel dan ook aan haar verplichting voldaan.
4.4.3.Met betrekking tot de LFB-urenzijn partijen het er over eens dat tijdens arbeidsongeschiktheid deze uren conform de betreffende cao-bepalingen alleen opgebouwd worden over het laatste half jaar daarvan alsmede dat verjaring daarvan in casu niet aan de orde is.
Waar partijen het niet eens over zijn is hoeveel LFB-uren op jaarbasis terzake worden opgebouwd en hoeveel er nog open stonden op 1 januari 2013.
[werkneemster] wenst (subsidiair) uitbetaling van deze uren doch noemt in haar verzoek geen concreet bedrag of aantal uren. Zij verwijst naar de inhoud van de (hierboven sub 2.12 weergegeven) e-mail van HR adviseur a.i. [HR adviseur] d.d. 13 augustus 2016 en naar een uitdraai verlofkaart d.d. 7 januari 2013. [HR adviseur] geeft in die e-mail aan dat er normaliter sprake is van 35 uren per jaar, doch dat [werkneemster] in een overgangsregeling valt en het voor 2015 over 80 uren op jaarbasis zou gaan. In het verweerschrift heeft De Rooyse Wissel het echter over 35 LBF uren per jaar, evenals in haar nadere akte.
[werkneemster] gaat in haar akte uit van 80 uren per jaar en stelt zich op het standpunt dat zij over het half jaar van de periode 1 februari 2016 tot 1 augustus 2016 recht heeft op 40 uren.
[werkneemster] beroept zich daarin op een overgangsregeling die haar in 2015 80 uren LFB zou geven.
Naar het oordeel van de kantonrechter staat inmiddels vast dat [werkneemster] recht heeft op LPF-uren die opgebouwd worden over een half jaar van het jaar 2016. Zij heeft niet gesteld en ook niet onderbouwd - nu zij daar een beroep op doet ligt dat immers op haar weg - dat die overgangsregeling ook in 2016 (nog) op haar van toepassing was. De kantonrechter gaat dan ook uit van 35 LPF-uren per jaar, mede gelet op het volgende: het is onduidelijk wie de verlofuitdraai van 7 januari 2013 (bijlage 27 bij het verzoekschrift) heeft gemaakt –deze vermeldt: 63 bovenwettelijke vorig jaar, wettelijk verlof 144, bovenwettelijk verlof 22 per jaar, opgenomen wettelijk verlof 18 en handgeschreven + 70 LFB, totaal 281- en van wiens hand de daarop handmatig aangebrachte “+ 70 LFB” zijn: is deze uitdraai de bijlage afkomstig van [HR adviseur] (terwijl zij in haar mail spreekt over “de berekende LFB uren over 2013 tot moment dat je ziek werd” en op dit overzicht van 7 januari 2013 niet expliciet de situatie tot datum ziek worden is weergegeven) of is dit de door [werkneemster] zelf geprinte uitdraai van haar verlofkaart zoals aangegeven in punt 44 van haar verzoekschrift, terwijl ze in haar antwoordmail aan [HR adviseur] zegt dat er sprake is van 285 verlofuren, dit terwijl de uitdraai 281 noemt. Gelet op het feit dat er een getal van 70 genoemd staat, én er sprake is van resterende bovenwettelijke uren van vorige jaren, waardoor er ook sprake zal zijn van het nog niet toegekomen zijn aan het “opmaken” van LFB-uren, gaat de kantonrechter ervan uit dat met het aantal van 70 uren, twee jaren bedoeld zijn (het jaar 2012 en volledige jaar 2013) en mitsdien sprake is van 35 uren per jaar, zijnde 2,97 per maand.
Een en ander betekent dat er 35 LFB-uren open stonden op 1 januari 2013, en dat [werkneemster] normaliter over het volledige jaar 2013 35 uren zou opbouwen als zij niet arbeidsongeschikt was geraakt. Over de periode van 1 januari 2013 tot en met 15 april 2013 heeft zij daardoor in totaal 10,22 (3,5 maand maal 2,92) LFB-uren opgebouwd. Daarnaast heeft zij recht op 17,5 LFB uren over het laatste jaar van haar arbeidsongeschiktheid, zodat haar in totaal aan het einde van de arbeidsovereenkomst nog 62,72 LFB-uren vergoed hadden moeten worden. Deze uren zijn haar door De Rooyse Wissel uitbetaald in januari 2017.
Uit voorgaande volgt dat nog 63 wettelijke vakantie-uren door De Rooyse Wissel dienen te worden uitbetaald.
[werkneemster] heeft over het over de verschillende drie soorten vakantie-uren verschuldigde bedrag betaling van de wettelijke verhoging verzocht. Nu er sprake is van te late betaling acht de kantonrechter dit toewijsbaar. Uit de onder bedoelde specificatie kan niet afgeleid worden of er inmiddels terzake al iets is voldaan, zodat veroordeling daartoe zal plaatsvinden, zoals hieronder opgenomen.
Datzelfde geldt voor de wettelijke rente, vanaf de dag der opeisbaarheid tot de dag der betaling.