ECLI:NL:RBLIM:2017:3235

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 april 2017
Publicatiedatum
10 april 2017
Zaaknummer
C/03/233014 / KG ZA 17-123
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.J.H.A. Venner-Lijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over keermuur en vaststellingsovereenkomst met betrekking tot eigendom en plaatsing

In deze zaak, die zich afspeelt in Maastricht, betreft het een burengeschil tussen twee partijen over een keermuur en een carport. De eisers, eigenaren van een perceel, hebben een geschil met de gedaagden, die ook eigenaren zijn van een aangrenzend perceel. De partijen hebben op 4 mei 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten om het geschil te beëindigen. De eisers vorderen in kort geding dat de voorzieningenrechter de gedaagden gebiedt om de keermuur op een bepaalde manier te verplaatsen, zoals overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst. De voorzieningenrechter oordeelt dat de eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de vaststellingsovereenkomst op de door hen voorgestane wijze moet worden uitgelegd. De voorzieningenrechter stelt dat de uitleg van een schriftelijk contract niet alleen op de taalkundige betekenis van de bewoordingen mag worden gebaseerd, maar ook op de redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden. De vorderingen van de eisers worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/233014 / KG ZA 17-123
Vonnis in kort geding van 10 april 2017
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiseres sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. S.J.H.G.M. Schils,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. A. de Rooij.
Partijen zullen hierna [eisers] c.s. en [gedaagden] c.s. worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • het e-mailbericht met bijlagen van [gedaagden] c.s.,
  • de mondelinge behandeling,
  • de pleitnota van [gedaagden] c.s..
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] c.s. is eigenaar van het perceel en de woning staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres 1] . [gedaagden] c.s. is eigenaar van het perceel en de woning staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres 2] . Partijen zijn buren van elkaar.
2.2.
Tussen partijen is een geschil gerezen over een carport en een keermuur die door [gedaagden] c.s. gedeeltelijk op het perceel van [eisers] c.s. zijn geplaatst.
2.3.
Ter beëindiging van dat geschil hebben partijen op 4 mei 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten.
2.3.1.
Artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst luidt als volgt: “
De carport van [gedaagden] heeft 4 staanders. Gezien vanaf de straat verplaatst [gedaagden] de laatste staander 30 cm terug op diens eigen perceel. Ook plaatst [gedaagden] de keermuur vanaf de laatste staander van de carport terug op het eigen perceel. Er zal voorzien worden in een deugdelijke opvang voor gronddruk. De staanders zullen worden geplaatst in beton.”
2.3.2.
Artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst luidt als volgt: “
De drie andere staanders, evenals de keermuur, gezien vanaf de reeds besproken achterste staander richting de straat blijven staan op het perceel van [eisers] .
2.3.3.
Artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst luidt als volgt:
“ [gedaagden] zal aan [eisers] binnen veertien dagen na ondertekening van deze overeenkomst een bedrag ad EUR 400,- (zegge: VIERHONDERD euro), overmaken op de betaalrekening [rekeningnummer] ten name van [eiser sub 1] ter verkrijging van de eigendom van de gronden (circa 1,5m2) van [eisers] die [gedaagden] thans in gebruik heeft. De gronden staan cursief aangegeven opbijlage2.”
2.4.
Aan de vaststellingsovereenkomst zijn een drietal bijlagen gehecht. Als bijlage 2 bij de vaststellingsovereenkomst is een tekening gevoegd waarop de door [eisers] c.s. aan [gedaagden] c.s. verkochte grond cursief is weergegeven. Op deze tekening is de lengtemaat 7,5 meter aangeduid.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] c.s. vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] c.s. gebiedt om binnen vier weken na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de vaststellingsovereenkomst van 4 mei 2016 na te komen in die zin dat de keermuur na 7,5 meter gemeten vanaf de straat, (terug) geplaatst wordt op gronden in eigendom van [gedaagden] c.s. en daar geplaatst blijft, op straffe van een door [gedaagden] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te verbeuren dwangsom van € 100,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] c.s. in gebreke blijft aan het gebod te voldoen, met een maximum van € 20.000,00.
3.1.1.
Daarnaast vordert [eisers] c.s. dat de voorzieningenrechter [gedaagden] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt tot betaling van € 904,00 aan [eisers] c.s. als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
3.1.2.
Ten slotte vordert [eisers] c.s. dat de voorzieningenrechter [gedaagden] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van deze procedure veroordeelt, waaronder de nakosten.
3.2.
[gedaagden] c.s. voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Spoedeisend belang
De voorzieningenrechter ziet zich allereerst voor de vraag geplaatst of [eisers] c.s. een spoedeisend belang heeft bij beoordeling van zijn vordering in kort geding. Die vraag beantwoordt de voorzieningenrechter bevestigend. [eisers] c.s. stelt, onder andere, dat hij ten gevolge van de door hem gestelde niet-nakoming van de vaststellingsovereenkomst door [gedaagden] c.s. geen aanvang kan nemen met de bouw van de garage conform het door hem voorgestane ontwerp alsmede met het aanleggen van de oprit. Bij deze stand van zaken heeft [eisers] c.s. een spoedeisend belang bij beoordeling van zijn vordering en de daaraan ten grondslag liggende stellingen in kort geding en kan niet van hem worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht. [gedaagden] c.s. stelt weliswaar dat er objectief geen enkele belemmering bestaat om deze werkzaamheden op een later tijdstip te laten plaatsvinden, hetgeen op zichzelf juist kan zijn, maar op basis daarvan kan niet worden geconcludeerd dat [eisers] c.s. geen spoedeisend belang heeft bij beoordeling van zijn vordering in kort geding. Als uitgangspunt geldt immers dat [eisers] c.s. met de bouw van zijn garage moet kunnen beginnen wanneer hij dat wenst. De omstandigheid dat [eisers] c.s., hoewel hij sinds juli 2016 bekend was met het standpunt van [gedaagden] cs., in de daarop volgende periode niet meer bij [gedaagden] c.s. op deze kwestie is teruggekomen maakt dat niet anders. Op dat moment was het bouwen van de garage en het aanleggen van de oprit kennelijk (nog) niet aan de orde, terwijl dat nu, zoals [eisers] c.s. onweersproken stelt, wel het geval is. De voorzieningenrechter zal [eisers] c.s. dan ook in zijn vordering ontvangen.
4.2.
Nakoming vaststellingsovereenkomst
4.2.1.
Daarmee komt de voorzieningenrechter nu toe aan de beantwoording van de vraag of [gedaagden] c.s. de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst reeds is nagekomen of dat hij de keermuur (nog meer) dient te verplaatsen. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat de vordering van [eisers] c.s., anders dan [gedaagden] c.s. ingang wil doen vinden, niet neerkomt op het geven van een verklaring voor recht. Ook overigens leidt deze vordering niet tot een, in kort geding niet mogelijke, declaratoire uitspraak. De vordering strekt immers ertoe dat de voorzieningenrechter [gedaagden] c.s. veroordeelt datgene te doen wat hij op grond van de vaststellingsovereenkomst volgens [eisers] c.s. reeds had moeten doen. Anders dan [gedaagden] c.s. kennelijk meent, zal de voorzieningenrechter dan ook niet overgaan tot een nieuwe vaststelling van hetgeen rechtens is tussen partijen. Zij zal slechts beoordelen of [gedaagden] c.s., gelet op hetgeen partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen, de keermuur al dan niet op de door [eisers] c.s. gestelde wijze dient te verplaatsen en, indien zij die vraag bevestigend beantwoordt, [gedaagden] c.s. daartoe veroordelen.
4.2.2.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van artikel 1 en 2 van de vaststellingsovereenkomst.
4.2.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het voor het antwoord op de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijk kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, Haviltex). Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Dit betekent onder meer dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift echter vaak wel van groot belang (HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493).
4.2.4.
Bij haar beoordeling neemt de voorzieningenrechter tot uitgangspunt dat artikel 1 en artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst taalkundig gezien niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat [gedaagden] c.s., vanaf de straat gezien de vierde (de laatste) staander van de carport 30 cm dient terug te plaatsen op zijn eigen perceel en dat hij de keermuur vanaf de laatste staander van de carport, dat zou dan de vierde staander zijn, terug op zijn eigen perceel dient te plaatsen. De uitleg die [eisers] c.s. nu voorstaat zou ertoe leiden dat [gedaagden] c.s. de keermuur vanaf de straat bezien 7,5 meter, partijen zijn het erover eens dat dat ergens tussen de derde en de vierde staander is, zou moeten terugplaatsen. Dit standpunt is overigens niet te rijmen met het eveneens door [eisers] c.s. ingenomen standpunt dat de keermuur dient te worden teruggeplaatst achter de laatste staander van de carport die op het perceel van [eisers] c.s. blijft staan. Dit is volgens [eisers] c.s. de derde staander bezien vanaf de straat. Voor de voorzieningenrechter is onduidelijk gebleven of [eisers] c.s. dit laatste standpunt heeft willen handhaven. Voor zover dit het geval is, geldt dat dit standpunt niet als grondslag voor de vordering van [eisers] c.s. kan dienen. Zijn vordering strekt immers ertoe dat [gedaagden] c.s. de keermuur vanaf de straat gezien 7,5 meter terugplaatst. Daarom zal de voorzieningenrechter dit standpunt verder onbesproken laten.
4.2.4.1. [eisers] c.s. heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat artikel 1 en 2 van de vaststellingsovereenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat [gedaagden] c.s. de keermuur vanaf de straat bezien 7,5 meter zou moeten terugplaatsen, naar de als bijlage 2 aan de overeenkomst gehechte tekening verwezen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze tekening deel uitmaakt van de vaststellingsovereenkomst, zodat de voorzieningenrechter bij haar beoordeling hiervan zal uitgaan. Op deze tekening is handgeschreven 7,5 meter vermeld. Volgens [eisers] c.s. betreft dit de lengtemaat van de door hem aan [gedaagden] c.s. overgedragen grond. Het was de bedoeling van partijen, zo stelt [eisers] c.s., dat de keermuur over een lengte van 7,5 meter ter plaatse mocht blijven staan. Om die reden heeft [gedaagden] c.s. het betreffende gedeelte van het perceel van [eisers] c.s. in eigendom verkregen. Vanaf 7,5 meter vanaf de straat gemeten, zou de keermuur vervolgens teruggeplaatst moeten worden op het perceel van [gedaagden] c.s., aldus [eisers] c.s. Als er een discrepantie zou zijn tussen de uitleg van artikel 1 en 2 van de vaststellingsovereenkomst enerzijds en de uitleg van de als bijlage 2 daaraan gehechte tekening anderzijds, geldt in de visie van [eisers] c.s. dat de tekening “leidend” is.
4.2.4.2. [gedaagden] c.s. bestrijdt dit. Volgens hem kunnen artikel 1 en artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst niet anders worden uitgelegd dan dat de keermuur ná de vierde (de laatste) staander gezien vanaf de straat dient te worden teruggeplaatst en dat het overige gedeelte van de keermuur kan blijven staan. Daarnaast stelt [gedaagden] c.s. dat de tekening nooit onderwerp van de onderhandelingen, die tot de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst hebben geleid, is geweest. Volgens [gedaagden] c.s. is de tekening bij het tweede concept van de vaststellingsovereenkomst gevoegd, maar hebben partijen nooit over de tekening gesproken. Zij hebben dus geen betekenis aan de tekening en de daarop vermelde lengtemaat toegekend, aldus [gedaagden] c.s.
4.2.4.3. Aangezien [eisers] c.s. die stellingen niet betwist, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de tekening, zoals [gedaagden] c.s. stelt, geen onderwerp van gesprek is geweest tijdens de onderhandelingen die hebben geleid tot de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst en dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst geen betekenis hebben toegekend aan de tekening en de daarop vermelde lengtemaat. Bij die stand van zaken valt niet in te zien waarom de tekening bij de uitleg van de overeenkomst “leidend” zou moeten zijn. Dit brengt met zich dat evenmin kan worden geconcludeerd dat [eisers] c.s., op basis van de tekening redelijkerwijs van [gedaagden] c.s. mocht verwachten dat hij de keermuur bezien vanaf de straat na 7,5 meter zou terugplaatsen op zijn perceel.
4.2.4.4. [eisers] c.s. heeft in het licht van de betwisting daarvan door [gedaagden] c.s. ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de (exacte) lengte van het gedeelte van de keermuur dat zou blijven staan, onderwerp van gesprek is geweest tijdens de onderhandelingen die partijen hebben gevoerd. Dat tijdens die onderhandelingen op enig moment aan de orde is geweest dat [gedaagden] c.s. de keermeer vanaf de straat gezien 7,5 meter zou terugplaatsten is in ieder geval niet gesteld en ook niet gebleken. Ten slotte heeft [eisers] c.s. evenmin andere feiten of omstandigheden aangedragen die steun bieden voor de juistheid van zijn lezing van artikel 1 en 2 van de vaststellingsovereenkomst en de bedoeling die partijen volgens hem hadden bij de totstandkoming daarvan. Daarom zal dit onderdeel van de vordering worden afgewezen.
4.2.4.5. Het onderdeel van de vordering dat betrekking heeft op het al door [gedaagden] c.s. teruggeplaatste gedeelte van de keermuur, dat volgens [eisers] c.s. nog steeds ten onrechte op zijn perceel staat, zal eveneens worden afgewezen. [eisers] c.s. heeft ter onderbouwing van dit onderdeel van zijn vordering als productie 7 bij dagvaarding een foto in het geding gebracht waarop volgens hem een paaltje zichtbaar is waarmee het Kadaster de erfgrens heeft gemarkeerd. [gedaagden] c.s. betwist evenwel dat het Kadaster de erfgrens tijdens de kadastrale meting heeft gemarkeerd. Volgens [gedaagden] c.s. zijn de resultaten van de kadastrale meting uitsluitend digitaal verwerkt. Hoewel dat wel op zijn weg lag, heeft [eisers] c.s. naar aanleiding van dit verweer geen argumenten naar voren gebracht op basis waarvan de voorzieningenrechter zou kunnen of moeten concluderen dat het Kadaster de erfgrens wél en tevens op de door [eisers] c.s. aangeduide plaats, heeft gemarkeerd. Aldus heeft [eisers] c.s. onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagden] c.s. de keermuur niet geheel op zijn eigen perceel heeft teruggeplaatst.
4.2.4.6. De slotsom van het voorgaande is dat de vordering van [eisers] c.s. zal worden afgewezen.
4.3.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.3.1.
Aangezien de vordering tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst wordt afgewezen, treft de vordering die ertoe strekt dat de voorzieningenrechter [gedaagden] c.s. veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 904,00 als vergoeding voor de door [eisers] c.s. gemaakte buitengerechtelijke incassokosten, hetzelfde lot.
4.4.
Proceskosten
4.4.1.
[eisers] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [gedaagden] c.s. worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] c.s. worden tot op heden begroot op:
- griffierecht 287,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.103,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] c.s. tot op heden begroot op € 1.103,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.H.A. Venner-Lijten en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2017. [1]

Voetnoten

1.type: NL