Overwegingen
1. Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) juncto artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een tijdelijk (voor de duur van tien jaren) appartementencomplex met tien appartementen voor het huisvesten van 20 arbeidsmigranten en woonurgenten. De vergunning heeft tevens betrekking op de realisatie van bij het appartementencomplex behorende voorzieningen in de vorm van een (uit)weg, parkeerplaats en wadi, voor een periode van 10 jaar.
2. Op het desbetreffende perceel rust ingevolge het geldend bestemmingsplan ‘Buitengebied’ (het bestemmingsplan) de dubbelbestemming ‘agrarisch-archeologisch’ en voor een deel (aan de noordzijde) de bestemming ‘natuur’. Het bouwplan (zowel het plaatsen van de wooncontainers als het beoogd gebruik ervan) is daarmee in strijd. Artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II van het Bor geeft evenwel de mogelijkheid om voor het bouwplan een omgevingsvergunning af te geven voor de duur van tien jaar.
3. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe is aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het rijksbeleid, te weten de Nationale verklaring tijdelijke huisvesting EU-arbeidsmigranten, waarin als doelstelling van het beleid is geformuleerd dat er “kwantitatief en kwalitatief voldoende aanbod wordt gerealiseerd van huisvesting op plekken waar het kan en mag”. Omdat het geldend bestemmingsplan de huisvesting niet toestaat, wordt volgens eisers niet voldaan aan het rijksbeleid.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met (1) een goede ruimtelijke ordening en (2) in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
De hiervoor genoemde algemene maatregel van bestuur is het Bor. Artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II van het Bor, zoals dit sinds 1 november 2014 luidt en voor zover hier van belang, bepaalt dat voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
6. De rechtbank stelt vast dat eisers niet hebben betwist dat het rijksbeleid is gericht op het stimuleren van initiatieven om meer betaalbare huisvesting in de vorm van tijdelijke concepten te realiseren voor het huisvesten van (tijdelijke) arbeidskrachten en andere woonurgenten en dat het onderhavige project daarin past. Nog daargelaten dat het rijksbeleid geen inbreuk mag maken op bevoegdheden die verweerder aan de Wabo en de Wet ruimtelijke ordening ontleent, volgt de rechtbank eisers niet in hun betoog dat uit genoemde doelstelling van het rijksbeleid zou volgen dat tijdelijke huisvesting van arbeidskrachten en andere woonurgenten alleen is toegestaan waar het op grond van een ten tijde van het vaststellen van het rijksbeleid geldend bestemmingsplan rechtstreeks is toegelaten.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Eisers hebben verder betoogd dat de ontwikkeling in strijd is met het provinciale beleid neergelegd in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) omdat sprake is van ‘Landelijk gebied’ waar woningbouw niet gewenst is. In dit verband hebben eisers erop gewezen dat het perceel, waarop het project ziet, op grond van het geldend bestemmingsplan in een ‘kernrandzone’ ligt. Volgens eisers betekent de omstandigheid dat er in een kernrandzone geen toename van milieubelastende activiteiten mag zijn, niet dat daarmee woningbouw kan worden toegestaan.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder het project in strijd heeft bevonden met het geldend bestemmingsplan. Dat is de reden dat gebruik is gemaakt van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in verbinding met artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II van het Bor van (de voorschriften van) het bestemmingsplan af te wijken. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd aangegeven waarom de ontwikkeling past in het (rijks-) en provinciaal beleid dat is vertaald in het geldend bestemmingsplan, waarin het gebied als ‘kernrandzone’ is aangeduid. In die zone zijn (alle) ontwikkelingen mogelijk waardoor het woon- en leefklimaat in de kernen niet onder druk komt te staan zodat er een buffer wordt gecreëerd tussen de agrarische activiteiten in het buitengebied en de kernen. De rechtbank onderschrijft de uitleg die verweerder geeft aan genoemde aanduiding. Nog daargelaten dat verweerder, mits dat wordt gemotiveerd, van de beleidsuitgangspunten van het POL mag afwijken, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd dat het onderhavige project daarmee niet in strijd is. Verweerder heeft er in dit verband ook met recht op gewezen dat de locatie als toekomstige woningbouwlocatie is aangemerkt ([locatie]) en dat, vooruitlopend op die invulling, tijdelijke huisvesting van arbeidskrachten en andere woonurgenten passend is. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eisers voeren aan dat het gemeentelijk beleid en meer specifiek artikel 2.2, onder j, van de ‘Beleidsregels huisvesting (tijdelijke) arbeidskrachten gemeente Peel en Maas versie februari 2014’ (Beleidsregels) in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en met algemene rechtsbeginselen. Ingevolge genoemd artikel 2.2, onder j, van de Beleidsregels “moet de huisvester bij huisvesting van 100 of meer personen voor 10% van het aantal gehuisveste personen een belang nemen in een mid-stay accommodatie of reguliere woning(en), waarbij onder ‘een belang nemen’ minimaal wordt verstaan dat de huisvester zorgt voor een permanente doorstroommogelijkheid vanuit de short-stay naar een mid-stay accommodatie en deze mogelijkheden ook contractueel borgt”. Volgens eisers staat vast dat dit beleid geen enkel draagvlak kent en daarom in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verder betogen zij dat vergunninghoudster via dit beleid is gedwongen om tegen haar zin de onderhavige aanvraag, gericht op het huisvesten van andere woonurgente groepen dan arbeidsmigranten, in te dienen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank kan - wat er verder ook zij van eisers betoog dat de Beleidsregels onverbindend zouden zijn - dit er niet toe leiden dat het bestreden besluit reeds om die reden onrechtmatig zou zijn. Verweerder heeft er namelijk met recht op gewezen dat hij, ook indien er geen beleid van toepassing zou zijn, de gevraagde omgevingsvergunning had kunnen verlenen nu de motivering daarvan in het besluit zelf is opgenomen. Indien sprake zou zijn van een aanvraag die niet uit vrije wil is ingediend - de vertegenwoordiger van vergunninghoudster heeft dat bij de behandeling van het beroep ter zitting desgevraagd tegengesproken - is dat, gelet op artikel 8:69a van de Awb geen belang waarvoor eisers kunnen opkomen. De beroepsgrond slaagt reeds op grond van het vorenstaande niet.
11. Eisers voeren aan dat het bestreden besluit in strijd is met de gemeentelijke structuurvisie, omdat het gebied daarin is aangewezen voor woningbouwontwikkeling voor de lange termijn.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit uitvoerig heeft gemotiveerd waarom het project niet in strijd is met de Structuurvisie kernen en bedrijventerreinen die door de gemeenteraad op 31 maart 2015 is vastgesteld en waarin de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijk beleid zijn vastgelegd. Eisers hebben alleen gesteld, maar niet onderbouwd waarom verweerders motivering niet deugdelijk is en hetgeen in de Structuurvisie ten aanzien van [locatie] is vastgesteld, aan vergunningverlening voor het onderhavige project in de weg staat. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
13. Eisers voeren ten slotte aan dat het project niet voldoet aan redelijke eisen van welstand ‘in relatie tot een goede ruimtelijke ordening’.
14. De rechtbank stelt vast dat in het onderhavig geval geen welstandstoets geldt nu in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo tijdelijke bouwwerken zijn uitgezonderd. Verweerder heeft om de ruimtelijke kwaliteit en samenhang met de omgeving te waarborgen advies gevraagd aan de gemeentelijke adviescommissie ruimtelijke kwaliteit die positief over het bouwplan heeft geadviseerd. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder het niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
15. Eiser 2 (hierna: [eiser 2]) heeft nog aangevoerd dat verweerder het primaire besluit heeft herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, omdat bij het bestreden besluit alsnog een voorschrift aan de omgevingsvergunning is verbonden. Verweerder had daarom de door hem gemaakte kosten van bezwaar dienen te vergoeden. Naar aanleiding van het beroep van [eiser 2] heeft verweerder bij besluit van 21 juni 2016 de gevraagde kostenvergoeding alsnog toegekend. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep geen betrekking op verweerders besluit van 21 juni 2016 nu [eiser 2] daarbij geen belang heeft. Nu verweerder het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd voor zover het de weigering van kosten van bezwaar betreft, is het daartegen gerichte beroep van [eiser 2] gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij kosten van bezwaar zijn geweigerd. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan [eiser 2] het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eiser 2]. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 495,00 en een wegingsfactor 1).
16. Het beroep van de overige eisers is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in verband met hun beroep bestaat geen aanleiding.