ECLI:NL:RBLIM:2017:3034

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
5656437/AZ/17-9 04042017
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst en toekenning van transitievergoeding met matiging van het concurrentiebeding

In deze zaak heeft de kantonrechter op 4 april 2017 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de besloten vennootschap [werkgever] Groothandel B.V. en werknemer [werknemer]. De werkgever verzocht primair om ontbinding op grond van verwijtbaar handelen van de werknemer, subsidiair op basis van een verstoorde arbeidsverhouding en disfunctioneren. De werknemer heeft verweer gevoerd en verzocht om toewijzing van een transitievergoeding en vernietiging van het concurrentiebeding. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer verwijtbaar heeft gehandeld door negatieve geruchten binnen de organisatie te verspreiden, wat een redelijke grond voor ontbinding oplevert. De arbeidsovereenkomst is ontbonden met ingang van 1 juni 2017. Tevens is de werknemer een transitievergoeding van € 10.824,00 toegekend. Het concurrentiebeding is gedeeltelijk vernietigd, waarbij de reikwijdte is beperkt tot 25 kilometer en de duur tot één jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 5656437 \ AZ VERZ 17-9
Beschikking van de kantonrechter van 4 april 2017
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[werkgever] GROOTHANDEL B.V.,
gevestigd te Venlo,
werkgever,
gemachtigde mr. A.J.T.M. Oudenhoven,
verzoekende partij in het verzoek, verwerende partij in het zelfstandige verzoek,
tegen:
[werknemer],
wonend [adres werknemer] ,
[woonplaats werknemer] ,
werknemer,
gemachtigde mr. L.M.J. Corvers,
verwerende partij in het verzoek, verzoekende partij in het zelfstandig verzoek.
Partijen zullen hierna [werkgever] en [werknemer] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 16 januari 2017 ter griffie ontvangen verzoekschrift met producties
- het op 10 februari 2017 ter griffie ontvangen verweerschrift tevens houdende een tegenverzoek met bijlagen
- het op 13 februari 2017 ter griffie ontvangen aanvullend nevenverzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen met producties
- de op 17 februari 2017 ter griffie ontvangen nadere producties zijdens [werkgever]
- de mondelinge behandeling d.d. 21 februari 2017
- het op 21 februari 2017 om 17:07 uur ter griffie ontvangen faxschrijven met bijlage van mr. Oudenhoven
- de op 10 maart 2017 ontvangen akte van mr. Corvers.
1.2.
Daarna is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
[werkgever] exploiteert een onderneming die zich richt op de groothandel in ijzer en metaalwaren, gereedschappen, bouwbeslag en hang- en sluitwerk.
[werkgever] heeft een hoofdvestiging in Venlo-Blerick en 11 verkoopvestigingen in de provincies Limburg en Noord-Brabant. De activiteiten worden per 1 december 2016 verricht door circa 100 medewerkers.
2.2.
[werknemer] , geboren op [geboortedag werknemer] 1966, is op 1 juni 2007 bij [werkgever] in dienst getreden in de functie van verkoper balie. Vanaf 1 april 2008 vervult [werknemer] de functie van Vestigingsleider in de vestiging te Weert tegen een salaris van € 2.733,60 bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld. Op de vestiging te Weert werken in totaal
4 werknemers.
2.3.
Op 22 november 2016 heeft [werknemer] een gesprek gevoerd op de vestiging Weert met [mevrouw X] . [mevrouw X] is enig aandeelhouder van [werkgever] .
2.4.
Op 25 november 2016 is [werknemer] opgeroepen voor een gesprek met de directie van [werkgever] . Van dit gesprek heeft [werknemer] een bandopname gemaakt.
Aan het einde van het gesprek is [werknemer] per direct op non-actief gesteld, hetgeen per brief van 25 november 2016 schriftelijk door [werkgever] aan [werknemer] is bevestigd.
2.5.
Op 2 december 2016 volgde een tweede gesprek. Ook dit gesprek heeft [werknemer] opgenomen. Aan [werknemer] is toen een vaststellingsovereenkomst voorgelegd.
Nadien hebben partijen over en weer nog gecorrespondeerd, hetgeen echter niet tot een oplossing van hun geschil heeft geleid.

3.Het geschil

3.1.
[werkgever] verzoekt primair de tussen haar en [werknemer] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van verwijtbaar handelen (artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Subsidiair verzoekt zij ontbinding op grond van een verstoorde arbeidsverhouding
(artikel 7:669 lid 3 sub g BW). Meer subsidiair verzoekt [werkgever] ontbinding op grond van disfunctioneren (artikel 7:669 lid 3 sub d BW) en meest subsidiair verzoekt zij ontbinding op grond van overige omstandigheden (artikel 7:669 lid 3 sub h BW).
3.2.
[werkgever] verzoekt daarnaast, na wijziging van eis ter zitting, om bij wijze van voorlopige voorziening [werknemer] op te dragen per direct de bedrijfsauto, genoegzaam bekend bij partijen, in goede staat en inclusief alle originele belettering, aan [werkgever] over te dragen inclusief alle daarbij behorende papieren, dit alles op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat [werknemer] zich hier niet aan houdt.
3.3.
[werknemer] voert verweer en concludeert primair tot afwijzing van het ontbindingsverzoek en verzoekt te bepalen dat hij weer toegelaten wordt tot zijn eigen werkplek in zijn eigen functie.
Subsidiair, bij toewijzing van het verzoek tot ontbinding, verzoekt [werknemer] :
I. Voor zover het dienstverband wordt ontbonden (ongeacht de ontslaggrond):
  • een verklaring voor recht dat [werkgever] geen rechten kan ontlenen aan het overeengekomen concurrentiebeding,
  • althans subsidiair algehele vernietiging van het overeengekomen concurrentiebeding,
  • althans meer subsidiair gedeeltelijke vernietiging van het overeengekomen concurrentiebeding onder toekenning aan hem van een vergoeding van € 25.000,00 ex artikel 7:653 lid 5 BW ten laste van [werkgever] ,
II. Voor zover het dienstverband wordt ontbonden wegens ernstig verwijtbaar
handelen of nalaten van [werknemer] :
- toekenning aan hem van een transitievergoeding ex artikel 7:673 lid 8 BW, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag,
III. Voor zover het dienstverband wordt ontbonden wegens verwijtbaar handelen of
nalaten van [werknemer] :
  • de ontbindingsdatum te bepalen aan de hand van artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder a BW,
  • toekenning aan hem van een transitievergoeding van € 10.824,00 bruto dan wel
€ 9.348,00 bruto, onder overlegging van een bruto-netto specificatie,
IV. Voor zover het dienstverband wordt ontbonden op grond van een verstoorde
arbeidsverhouding of andere omstandigheden:
  • de ontbindingsdatum te bepalen aan de hand van artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder a BW,
  • toekenning aan hem van een transitievergoeding van € 10.824,00 bruto dan wel
€ 9.348,00 bruto, onder overlegging van een bruto-netto specificatie,
- toekenning aan hem van een billijke vergoeding van € 67.504,00 ex artikel 7:671b lid 8, onderdeel c BW, althans aan hem een schadevergoeding toe te kennen van
€ 67.504,00 ex artikel 7:611 BW, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, onder overlegging van een bruto-netto specificatie,
V. In alle situaties zowel primair als subsidiair te bepalen dat:
  • [werkgever] dient over te gaan tot rectificatie, een en ander binnen 5 dagen na dagtekening van de beschikking, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat [werkgever] daarmee in gebreke blijft,
  • [werkgever] wordt veroordeeld in de kosten.
3.4.
Ten aanzien van de verzochte voorlopige voorziening voert [werknemer] eveneens verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

Het verzoek van [werkgever] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
4.1.
De kantonrechter stelt allereerst vast dat niet is gebleken dat het onderhavige verzoek verband houdt met een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670, leden 1 tot en met 4 en 10 van het BW, of enig ander verbod tot opzegging van de arbeidsovereenkomst. Derhalve komt de kantonrechter toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
4.2.
De kantonrechter stelt bij de beoordeling voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW in verbinding met artikel 7:671b lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van [werknemer] binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (Stcrt. 2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
Primair: verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel e BW
4.3.
[werkgever] heeft primair aan het ontbindingsverzoek ten grondslag gelegd dat [werknemer] verwijtbaar heeft gehandeld.
4.4.
[werkgever] stelt in de eerste plaats dat [werknemer] binnen de organisatie negatieve mededelingen en geruchten heeft verspreid die verder gaan dan acceptabele kritiek binnen de werkrelatie. Op 22 november 2016 heeft [werknemer] een vertrouwelijk gesprek gevoerd op de vestiging te Weert met mevrouw [mevrouw X] .
Na dit gesprek heeft [werknemer] contact opgenomen met onder meer [collega A] , hoofd buitendienst vestigingen, [collega B] , verkoop buitendienst, en [collega C] , medewerker vestiging Weert. [werknemer] heeft aan hen meegedeeld dat [mevrouw X] “best de directeuren zou willen ontslaan maar dat dit gewoon te duur is”. Verder heeft hij gezegd dat [mevrouw X] helemaal niet achter de beslissingen van de directie staat en dat zij wil dat de directeuren worden ontslagen.
[mevrouw X] heeft nadrukkelijk ontkend dat zij deze mededelingen ooit aan [werknemer] zou hebben gedaan.
Nadat [werknemer] op 25 november 2016 ter verantwoording is geroepen bij de directie, heeft hij erkend dat hij de betreffende mededelingen aan de heren [collega A] , [collega B] en [collega C] heeft gedaan. [werknemer] wenste dit echter niet schriftelijk te bevestigen.
[werknemer] heeft zich door zijn negatieve meldingen aan medewerkers binnen de organisatie schuldig gemaakt aan stemmingmakerij en daarbij de directie, [mevrouw X]
en de gehele organisatie in diskrediet gebracht.
4.5.
[werkgever] stelt in de tweede plaats dat [werknemer] verwijtbaar heeft gehandeld door de directie bewust foutief in te lichten en een valselijk verslag op te maken van een werkbespreking die nooit heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft [werknemer] onterecht overuren gedeclareerd.
4.6.
De kantonrechter overweegt het volgende.
[werkgever] heeft de door haar gestelde ontoelaatbare uitlatingen c.q. geruchten die [werknemer] zou hebben verspreid, onderbouwd met verklaringen van de heer [collega A] , de heer [collega C] en [mevrouw X] . Daarnaast stelt [werkgever] zich op het standpunt dat uit de door [werknemer] overgelegde bandopname van het gesprek met de directie van 25 november 2016 blijkt dat [werknemer] heeft erkend dat hij geruchten heeft verspreid.
Tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2017 is het volgens [werkgever] relevante gedeelte van de bandopname, in aanwezigheid van partijen, afgespeeld. De kantonrechter heeft tijdens de mondelinge behandeling vastgesteld dat [werknemer] in de bewuste passage weliswaar zegt dat het erop lijkt dat hij de geruchten heeft verspreid, maar dat hij vervolgens aangeeft dat hij dit niet heeft gedaan. Dat er sprake is van een erkenning door [werknemer] , zoals door [werkgever] wordt betoogd, valt naar het oordeel van de kantonrechter uit de bandopname dan ook niet af te leiden.
4.7.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is de inhoud van de door [werkgever] overgelegde verklaring van [collega A] besproken. [collega A] verklaart dat hij op dinsdag 22 november 2016 omstreeks 17:20 uur telefonisch contact heeft gehad met [werknemer] . Hoewel [werknemer] betwist dat hij naar [collega A] heeft gebeld, staat niet ter discussie dat hij die bewuste dag telefonisch contact heeft gehad met [collega A] .
[collega A] verklaart over de inhoud van het gesprek onder meer het volgende:
“(…) Volgens [werknemer] had [mevrouw X] enkele pittige zaken uitgesproken tegenover hem waaronder de volgende passages.
Die twee spelen alleen mooi weer gaan tijdens de herfstvakantie tegelijk op vakantie zonder overleg. Waarmee de directie in persoon dhr. [Y] en dhr. [Z] mee worden bedoeld.
Ze hebben hun mannetjes die het werk verrichten.
We hebben onderzocht om van ze af te komen maar dat is te duur.
(…)
Om de eerdere uitspraken te verifiëren heb ik op donderdag 24 november wederom telefonisch contact onderhouden met dhr. [werknemer] . Tijdens dit gesprek zijn bovenstaande uitspraken wederom door hem herhaald. (…)”
4.8.
[werknemer] stelt zich op het standpunt dat enkel de geruchten over uitlatingen van [mevrouw X] in juli 2016 tijdens het telefoongesprek met [collega A] aan de orde zijn geweest. Over zijn gesprek met [mevrouw X] van 22 november 2016 stelt [werknemer] niets aan [collega A] te hebben verteld. Desgevraagd heeft [werknemer] ter mondelinge behandeling verklaard dat het soort zaken dat door [collega A] wordt aangehaald in zijn verklaring, door hem op 22 november 2016 met [mevrouw X] is besproken, maar dat [mevrouw X] zegt dat zij dit niet in het gesprek heeft gezegd. [mevrouw X] is zijn werkgever, waardoor [werknemer] stelt een loyaliteitsconflict te hebben.
4.9.
De kantonrechter stelt vast dat [werknemer] in feite niet betwist dat hij de door [collega A] aangehaalde zaken, voor zover deze niet zien op geruchten uit juli 2016, op
22 november 2016 met [mevrouw X] heeft besproken. De verklaring van [werknemer] dat hetgeen hij met haar heeft besproken via het nabij het kantoor van [werknemer] gelegen toilet moet zijn gehoord en kennelijk daardoor ter oren van anderen is gekomen die het besprokene vervolgens hebben verspreid, acht de kantonrechter echter niet aannemelijk. Als onweersproken gesteld staat immers vast dat zich tussen het toilet en het kantoor van [werknemer] een gang en nog een kamer bevinden. De stelling van [werknemer] dat het verlaagde plafond tussen de ruimtes fungeert als een klankkast is nadrukkelijk door [werkgever] weersproken, en komt de kantonrechter bovendien niet aannemelijk voor. De door [collega A] aangehaalde zaken kunnen naar het oordeel van de kantonrechter dan ook niet anders dan door [werknemer] zelf naar buiten zijn gebracht. [werknemer] heeft immers niet aangegeven wie de betreffende uitlatingen dan wel binnen de organisatie van [werkgever] zou hebben verspreid.
De beantwoording van de vraag of [mevrouw X] tijdens het gesprek met [werknemer] negatieve uitlatingen heeft gedaan over de directie, of dat [werknemer] dit heeft verzonnen, kan naar het oordeel van de kantonrechter in het midden blijven. [werknemer] heeft tijdens de mondelinge behandeling immers erkend dat het om een vertrouwelijk gesprek ging. Indien [mevrouw X] zich inderdaad heeft uitgelaten zoals [werknemer] stelt, heeft [werknemer] naar het oordeel van de kantonrechter verwijtbaar gehandeld door zaken die besproken zijn tijdens een vertrouwelijk gesprek naar buiten te brengen. Indien [mevrouw X] zich niet zodanig zou hebben uitgelaten, dan heeft [werknemer] onwaarheden over hetgeen besproken is verspreid. Daarbij acht de kantonrechter van zwaarwegend belang dat [werknemer] vestigingsleider is, zodat van hem meer discretie mag worden verwacht dan van een ‘gewone’ werknemer. Dit geldt te meer nu kennelijk in juli 2016 reeds onrust binnen de organisatie is geweest vanwege vergelijkbare geruchten. Van [werknemer] mag worden verwacht dat hij zich er van bewust is dat het, uit hoofde van zijn functie, ontoelaatbaar is om zaken die in vertrouwen aan hem zijn verteld binnen de organisatie te verspreiden. Hetzelfde geldt voor het rondvertellen van onwaarheden.
4.10.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de door [werkgever] naar voren gebrachte feiten en omstandigheden met betrekking tot het verspreiden van negatieve mededelingen en geruchten binnen de organisatie door [werknemer] , een redelijke grond opleveren voor ontbinding, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel e BW. De andere verwijten die [werkgever] ten grondslag heeft gelegd aan het verzoek tot ontbinding op de e-grond - het afleggen van valse verklaringen en het onterecht declareren van overuren - behoeven naar het oordeel van de kantonrechter daarom geen bespreking meer.
4.11.
Het is de kantonrechter verder gebleken dat herplaatsing van [werknemer] binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is en evenmin in de rede ligt.
4.12.
De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van [werkgever] zal toewijzen en dat de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW zal worden ontbonden met ingang van 1 juni 2017. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure, een en ander met behoud van een termijn van ten minste één maand.
Het nevenverzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening
4.13.
[werkgever] verzoekt, samengevat, om bij wijze van voorlopige voorziening [werknemer] op te dragen per direct de bedrijfsauto terug te geven.
[werkgever] is van mening dat [werknemer] de auto dient in te leveren nu de voorwaarde zoals overeengekomen in artikel 7 van de autoregeling is ingetreden, namelijk dat er sprake is van een periode van non-activiteit, alsmede dat [werkgever] als werkgever teruggave uit oogpunt van bedrijfsvoering noodzakelijk acht.
[werknemer] is op non-actief gesteld en niet meer als bedrijfsleider werkzaam. Dit betekent dat [werkgever] het noodzakelijk acht dat de bedrijfsauto voor de vervangende bedrijfsleider dan wel andere werknemers binnen de onderneming ingezet kan worden.
4.14.
[werknemer] stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de auto met het kenteken zoals vermeld in het petitum niet in zijn bezit is. In de tweede plaats stelt [werknemer] dat de non-activiteit, zoals vermeld in artikel 7 van de autoregeling, ten onrechte is. Er is volgens [werknemer] sprake van misbruik van recht en van het handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid. [werknemer] heeft geen andere auto. Hij is werkzaam voor de vrijwillige brandweer en moet binnen 3 minuten op de kazerne kunnen zijn. Per fiets duurt dit zo’n 6 tot 7 minuten. Uit de bandopname van het gesprek met de directie blijkt bovendien dat hem is toegezegd dat hij tot het einde van het dienstverband gebruik mocht maken van de bedrijfsauto.
4.15.
De kantonrechter stelt voorop dat [werkgever] haar eis ter zitting heeft gewijzigd in die zin, dat zij doorhaling van de zinssnede ‘de bedrijfsauto met kenteken
[kenteken] ’ heeft verzocht en dat daarvoor in de plaats dient te worden gelezen ‘de bedrijfsauto genoegzaam bekend bij partijen’. De kantonrechter zal deze eiswijziging toestaan.
4.16.
Vast staat dat tussen partijen op 1 januari 2012 een autoregeling bedrijfsleiders-buitendienst medewerkers overeengekomen is.
In artikel 7 van deze autoregeling is het volgende bepaald:
“Bij ziekte (langer dan 4 weken) van werknemer of bij een andere periode van non-activiteit voor het bedrijf of wanneer teruggave nodig is uit oogpunt van bedrijfsvoering, zulks ter beoordeling door werkgever, of bij verandering van functie, dient de werknemer op het eerste verzoek van de werkgever de auto in te leveren. Werkgever kan dus te allen tijde de auto terug vorderen.”
De kantonrechter is van oordeel dat, nu gebleken is dat [werknemer] verwijtbaar heeft gehandeld, [werkgever] op 25 november 2016 op juiste gronden is overgegaan tot zijn
op non-actiefstelling. Naar het oordeel van de kantonrechter was [werkgever] dan ook gerechtigd om op grond van artikel 7 van de autoregeling teruggave van de auto van [werknemer] te vorderen. Het belang van [werkgever] bij teruggave van de auto weegt naar het oordeel van de kantonrechter zwaarder dan het belang van [werknemer] bij het gebruik van de auto voor zijn werk bij de vrijwillige brandweer. Dat [werkgever] zou hebben toegezegd dat [werknemer] de auto tot het einde van het dienstverband zou mogen gebruiken, is naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken.
4.17.
De kantonrechter zal [werknemer] dan ook opdragen om de bedrijfsauto aan [werkgever] over te dragen, en wel binnen 3 dagen na dagtekening van deze beschikking.
De kantonrechter acht geen termen aanwezig om [werknemer] een langere termijn toe te staan. De kantonrechter is verder van oordeel dat de auto niet hoeft te worden voorzien van de originele belettering. Tijdens de mondelinge behandeling is immers als onweersproken gesteld dat de auto per 1 januari 2017 terug zou gaan naar de leasemaatschappij.
Van enig belang van [werkgever] bij de originele belettering is verder niet gebleken.
De gevorderde dwangsom zal worden gematigd tot € 250,00 per dag met een maximum van
€ 10.000,00.
De zelfstandige verzoeken van [werknemer]
Toelating tot de werkplek
4.18.
Het verzoek van [werknemer] om weer toegelaten te worden tot zijn eigen werkplek en in zijn eigen functie zal, gelet op het feit dat de arbeidsovereenkomst met ingang van
1 juni 2017 wordt ontbonden, worden afgewezen.
Transitievergoeding
4.19.
Uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat [werkgever] aan [werknemer] een transitievergoeding verschuldigd is indien - kort gezegd - de arbeidsovereenkomst ten minste
24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst op verzoek van [werkgever] is ontbonden. Aan deze beide voorwaarden is voldaan, terwijl er bovendien geen sprake is van
ernstigverwijtbaar handelen, zodat artikel 7:673 lid 7 onderdeel c niet van toepassing is.
De kantonrechter kent aan [werknemer] indachtig het bepaalde in artikel 7:673 lid 2 BW derhalve een transitievergoeding toe ten bedrage van € 10.824,00 bruto.
Billijke vergoeding
4.20.
[werknemer] heeft verzocht aan hem een billijke vergoeding toe te kennen. Voor toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 onderdeel c BW is vereist dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [werkgever] . Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [werkgever] zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als [werkgever] grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als [werkgever] een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor, zodat de verzochte billijke vergoeding wordt afgewezen.
Concurrentiebeding
4.21.
De kantonrechter stelt voorop dat zij het door [werkgever] op 21 februari 2017 - na de mondelinge behandeling - ingediende afschrift van de arbeidsovereenkomst
d.d. 1 april 2008 zal accepteren. De door [werknemer] primair gevraagde verklaring voor recht inhoudende dat [werkgever] geen rechten kan ontlenen aan het concurrentiebeding,
zal dan ook worden afgewezen.
4.22.
In artikel 25 van die arbeidsovereenkomst is een concurrentiebeding opgenomen dat luidt als volgt:
‘Het is de werknemer verboden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever gedurende twee jaar na het einde van het dienstverband rechtstreeks of middellijk in gemeenten, waarin de onderneming en de gelieerde ondernemingen van
[werkgever] Groothandel BV op het tijdstip van beëindiging van de dienstbetrekking zijn gevestigd in een straal van 25 kilometer rondom deze gemeenten, zelf of voor anderen een onderneming te drijven of op enigerlei wijze werkzaam, behulpzaam of betrokken te zijn bij enige bestaande of te stichten onderneming, welke artikelen produceert en/of verhandelt soortelijk of verwant aan die welke [werkgever] Groothandel B.V. of een van haar gelieerde ondernemingen produceert dan wel verhandelt (…).’
4.23.
[werknemer] vraagt de kantonrechter subsidiair om het concurrentiebeding geheel te vernietigen, en meer subsidiair gedeeltelijk te vernietigen en ex artikel 7:653 lid 5 BW aan hem een vergoeding toe te kennen.
4.24.
Het derde lid van artikel 7:653 BW geeft de kantonrechter de mogelijkheid een concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk te vernietigen indien in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door dat beding onbillijk wordt benadeeld.
4.25.
Naar het oordeel van de kantonrechter wordt [werknemer] door het in de arbeids-overeenkomst opgenomen concurrentiebeding in aanzienlijke mate beperkt om elders zijn werkzaamheden te verrichten. Het is hem immers verboden om gedurende twee jaar na het einde van het dienstverband binnen een straal van 25 kilometer rondom de gemeenten waarin [werkgever] gevestigd is, werkzaam te zijn binnen een bedrijf gelijksoortig aan dat van [werkgever] . Dit komt - kort gezegd - neer op een verbod voor [werknemer] om gedurende twee jaar in de provincies Limburg en Noord-Brabant werkzaam te zijn.
De kantonrechter is van oordeel dat een dergelijke vergaande inbreuk op het recht van vrije arbeidskeuze van de werknemer slechts gerechtvaardigd is indien de werkgever een zodanig zwaarwichtig belang heeft bij handhaving daarvan, dat dit recht van vrije arbeidskeuze daarvoor zou moeten wijken.
4.26.
[werknemer] heeft onder meer gewezen op het feit dat het, gelet op zijn leeftijd, bepaald niet makkelijk zal zijn om een nieuwe baan te vinden. Er is volgens [werknemer] bovendien weinig werk te vinden in de branche, waarbinnen hij al 25 jaar werkzaam is.
[werkgever] heeft ter onderbouwing van haar belang bij het concurrentiebeding ter mondelinge behandeling gesteld dat dit beding, evenals het relatiebeding, bewust is overeengekomen. Daarnaast heeft zij gesteld dat [werknemer] voldoende mogelijkheden heeft om inkomen te verwerven nu er voor hem voldoende werk te vinden is.
4.27.
De kantonrechter is van oordeel dat [werknemer] door het concurrentiebeding in verhouding tot het te beschermen belang van [werkgever] onbillijk wordt benadeeld.
Weliswaar heeft [werkgever] belang bij handhaving van het concurrentiebeding, maar van enig zwaarwichtig belang bij volledige handhaving hiervan is de kantonrechter niet gebleken. [werknemer] wordt daarentegen aanzienlijk gehinderd in het vinden van een nieuwe baan bij volledige handhaving van het concurrentiebeding. De kantonrechter zal het concurrentiebeding dan ook gedeeltelijk vernietigen.
4.28.
De kantonrechter acht beperking van de reikwijdte tot een straal van 25 kilometer gerekend vanaf de vestiging van [werkgever] te Weert op zijn plaats, te meer nu [werkgever] hierover ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij daar aanvankelijk ook zelf van uit ging. Daarnaast is de kantonrechter van oordeel dat de arbeidsmarktpositie van [werknemer] , gelet op zijn leeftijd, naarmate de tijd verstrijkt enkel zal verslechteren. Hierin ziet de kantonrechter aanleiding de duur van het concurrentiebeding te beperken tot één jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst. Voor toekenning van een vergoeding op grond van artikel 7:653 lid 5 BW ziet de kantonrechter geen aanleiding.
Rectificatie
4.29.
[werknemer] heeft verzocht te bepalen dat [werkgever] dient over te gaan tot rectificatie van de gedane negatieve uitlatingen over [werknemer] .
De kantonrechter begrijpt dat [werknemer] daarmee kennelijk doelt op de mail die namens de directie op 25 november 2016 naar alle medewerkers van [werkgever] is verstuurd.
In dit mailbericht (productie 7 bij verzoekschrift) wordt onder meer aangegeven dat de directie uitspraken hebben bereikt die door één persoon zijn gedaan, waardoor het bedrijf en de directie in een zeer kwaad daglicht worden gesteld. Verder wordt vermeld dat de uitspraken zijn gedaan op persoonlijke titel en dat deze niet worden bevestigd door Francine (ktr: [mevrouw X] ).
De kantonrechter is van oordeel dat een bijzonder belang bij een dergelijke rectificatie niet door [werknemer] is gesteld, terwijl dit de kantonrechter overigens ook niet is gebleken.
Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
4.30.
Gelet op de aard en uitkomst van de zaak is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat de proceskosten op hierna te bepalen wijze worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De kantonrechter
Inzake het verzoek van [werkgever] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
5.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 juni 2017,
Inzake de voorlopige voorziening
5.2.
draagt [werknemer] op om de bedrijfsauto, genoegzaam bekend bij partijen, binnen drie dagen na dagtekening van deze beschikking in goede staat aan [werkgever] over te dragen, inclusief alle daarbij behorende papieren, dit alles op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag tot een maximum van € 10.000,00,
Inzake de zelfstandige verzoeken van [werknemer]
5.3.
veroordeelt [werkgever] tot betaling van € 10.824,00 bruto ter zake transitievergoeding,
5.4.
vernietigt het in artikel 25 van de arbeidsovereenkomst d.d. 1 april 2008 opgenomen concurrentiebeding gedeeltelijk in die zin dat:
  • de reikwijdte van het concurrentiebeding is beperkt tot een straal van 25 kilometer gerekend vanaf de vestiging van [werkgever] te Weert,
  • de duur van het concurrentiebeding is beperkt tot één jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst,
Inzake alle verzoeken
5.5.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gewezen door mr. G.J. Krens en in het openbaar uitgesproken.
type: em
coll: