ECLI:NL:RBLIM:2017:3007

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
C/03/191471
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van getuigenbewijs en vestiging van erfdienstbaarheid in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Limburg, is op 5 april 2017 vonnis gewezen in de zaak tussen eisers, de erven van [erflaatster], en gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De zaak betreft de vraag of er een onvoorwaardelijke vestiging van een erfdienstbaarheid is overeengekomen tussen partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bewijs dat deze erfdienstbaarheid is overeengekomen niet is geleverd. De rechtbank heeft de getuigenverklaringen van notaris A.G.M. Moonen en de betrokken partijen beoordeeld. Moonen verklaarde dat er tijdens een bespreking op 15 november 2013 een intentie was om een erfdienstbaarheid te vestigen, maar dat er geen onvoorwaardelijke overeenkomst was bereikt. De rechtbank concludeert dat de gedaagden niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd, waardoor de vordering van eisers tot medewerking aan de levering van de onroerende zaak wordt toegewezen. Tevens wordt de vordering tot betaling van een contractuele boete toegewezen, maar het beroep op matiging van deze boete wordt afgewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagden in de proceskosten worden veroordeeld. In reconventie zijn de vorderingen van gedaagden afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/191471 / HA ZA 14-283
Vonnis van 5 april 2017
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats eiser sub 1] ,
2.
de erven van [erflaatster],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. A.F.J.M. Mulders,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagden] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats gedaagden] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.J. Goedhart.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
­ het tussenvonnis van 11 november 2015 waarin [gedaagden] is opgedragen bewijs te leveren en de daarin genoemde stukken;
­ de akte uitlaten waarin [gedaagden] aangeven bewijs te willen leveren door het horen van getuigen;
­ het proces-verbaal van getuigenverhoor van 12 mei 2016;
­ de akte waarin [eisers] aangeven welke getuigen zij wensen te horen bij wijze van contra-enquête;
­ het proces-verbaal van getuigenverhoor van 1 november 2016;
­ de conclusie na enquête zijdens [gedaagden] van 30 november 2016;
­ de rolbeslissing van 7 december 2016 waarin de rechtbank de zaak heeft verwezen naar de rol van 28 december 2016 voor antwoordconclusie van de zijde van [eisers] ;
­ de antwoordconclusie na enquête zijdens [eisers] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en reconventie
Bewijsopdracht
2.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen in het tussenvonnis van
11 november 2015. Tussen partijen is in geschil of tussen hen de vestiging van een erfdienstbaarheid is overeengekomen. Het betreft een erfdienstbaarheid van weg (althans een recht van overpad) (hierna: ‘de erfdienstbaarheid’) ten behoeve van de parkeerplaatsen die zijn gelegen op de oprit van het woonhuis, gelegen aan de [adres] te [plaats] , groot 2 are, 80 centiare, kadastraal bekend als gemeente Born, sectie M1642 (hierna: ‘de onroerende zaak’) en ten laste van de naastgelegen oprit behorende bij de loods.
2.2.
De rechtbank heeft [gedaagden] bij vonnis van 11 november 2015 opgedragen bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat op 15 november 2014 ten kantore bij notaris Moonen te Born tussen partijen onvoorwaardelijk is overeengekomen dat de erfdienstbaarheid zou worden gevestigd.
2.3.
Op verzoek van [gedaagden] zijn de heer A.G.M. Moonen, notaris (hierna: ‘Moonen’) en de heer [gedaagde sub 1] (hierna: ‘ [gedaagde sub 1] ’) zelf als getuigen gehoord. [eisers] hebben gebruik gemaakt van hun recht op contra-enquête door het laten horen van de heer [eiser sub 1] (hierna: ‘ [eiser sub 1] ’) zelf, alsmede de heer [X] (hierna: ‘ [X] ’).
Inhoud van de verklaringen
2.4.
Moonen heeft verklaard dat aanleiding voor het gesprek op 15 november 2013 op zijn kantoor was, dat hij een vier- tot vijftal gebreken in de koopovereenkomst tussen partijen had geconstateerd. Eén daarvan betrof de erfdienstbaarheid die volgens [gedaagden] was afgesproken, maar niet in de koopovereenkomst tussen partijen stond. Over het gesprek op 15 november 2013 verklaart Moonen het volgende:
“Tijdens de bespreking van 15 november 2013 bleek dat partijen moeilijk deden over de vraag of er wel of geen erfdienstbaarheid moest komen (..) Toen de emotie over dat onderwerp achter de rug was heb ik aan partijen gevraagd: “wat spreken we nu af over een erfdienstbaarheid?” [gedaagde sub 1] gaf toen aan de hand van de plannen aan met betrekking tot de parkeerplaatsen, dat hij een erfdienstbaarheid wilde. (..) In mijn beleving hebben partijen tijdens de bespreking van 15 november een basisafspraak gemaakt, een intentie, om te komen tot een erfdienstbaarheid. Het was alleen een kwestie dat dit fatsoenlijk op papier zou worden gezet. In mijn beleving zijn de afspraken die er voor nodig waren om dit fatsoenlijk op papier te krijgen tijdens de bijeenkomst van 15 november gemaakt. Tijdens het gesprek gaf [gedaagde sub 1] aan wat hij wilde. [eiser sub 1] reageerde al dan niet onder druk daarop met: “goed, formuleer nog maar een erfdienstbaarheid”. Over de precieze inhoud wilden partijen nog commentaar kunnen leveren zodra ik het concept had aangepast. Voor mij is duidelijk dat [eiser sub 1] toestemming gaf dat [gedaagde sub 1] uitwegmogelijkheid zou krijgen over het naastgelegen parkeerterrein.”
Moonen verklaart verder:
“Ik weet zeker dat in het dossier, dat zich op notariaat Born bevindt, een aantekening staat dat [eiser sub 1] inzag dat er een noodzaak was tot het vestigen van een erfdienstbaarheid. Tijdens de bespreking van 15 november heb ik handmatig aantekeningen gemaakt op het concept over wat partijen belangrijk vonden met betrekking tot de erfdienstbaarheid. Deze aantekeningen bevinden zich op het notariaat Born. Uit mijn eigen herinnering vonden partijen de volgende punten belangrijk: 1. dat [gedaagde sub 1] de drie parkeerplaatsen zou kunnen gebruiken, 2. dat partijen elkaar zouden kunnen aanspreken als er in strijd met de erfdienstbaarheid wordt gehandeld, ook door bezoekers en andere gebruikers, 3. dat er geen erfafscheiding zou worden geplaatst.”
2.5.
[gedaagde sub 1] verklaart over de aanleiding van het gesprek op 15 november 2013:
“Op 1 november 2013 ben ik bij notariaat Born geweest. Ik heb toen met notaris De Leeuw afgesproken dat er een conceptleveringsakte moest worden opgemaakt. Ik heb hem toen verteld dat ook de erfdienstbaarheid moest worden opgenomen in de akte.”Op 14 november 2013 is [gedaagde sub 1] gebeld door de secretaresse van het notariskantoor.
“In dat gesprek werd aangegeven dat ik de volgende dag om 09.00 uur samen met de heer en mevrouw [eiser sub 1] op het kantoor van de notaris kon verschijnen om de conceptakte door te spreken.”Over het gesprek op 15 november 2015 verklaart [gedaagde sub 1] :
“Bij de bijeenkomst op 15 november ten kantore van de notaris waren aanwezig: de heer en mevrouw [eiser sub 1] notaris Moonen en ikzelf. Tijdens die bespreking is de concept-leveringsakte helemaal doorgenomen. Toen we bij het artikel over erfdienstbaarheid kwamen heeft mevrouw [eiser sub 1] verklaard: “het is de bedoeling dat er drie parkeerplaatsen voor de patiënten van [gedaagde sub 2] beschikbaar zijn”.
Daarna is de notaris verdergegaan met het voorlezen van de inhoud van de conceptakte. Mr. Moonen stelde voor dat deze akte als eerste zou worden gepasseerd. Er was namelijk nog een loods die [eiser sub 1] aan de heer [X] had verkocht en onze akte zou dan kunnen worden doorgestuurd naar de notaris die de transactie tussen [X] en [eiser sub 1] regelde. Tijdens het gesprek op 15 november is verder niet gesproken over de positie van de heer [X] ”.[gedaagde sub 1] verklaart verder nog: “ [gedaagde sub 1]
heeft bij de bespreking van 15 november 2013 geen opmerkingen gemaakt over de inhoud van de conceptakte.”
2.6.
[eiser sub 1] heeft bij het verhoor onder meer het volgende verklaard:
“Bij het gesprek werd een concept van de leveringsakte overgelegd, dat was de eerste keer dat ik die akte zag. Die akte hebben wij toen doorgenomen. U vraagt of ik opmerkingen heb gemaakt over de conceptakte. In de akte stond een erfdienstbaarheid opgenomen. Ik heb toen gevraagd of dit geregeld was met de heer [X] . Vervolgens werd daar door de notaris op gereageerd dat hij contact zou opnemen met de notaris van de heer [X] hierover. Verder is er niet gesproken over de erfdienstbaarheid tijdens het gesprek op 15 november 2013. Ook [gedaagde sub 1] was het ermee eens dat de notaris zou overleggen met de notaris van [X] . U houdt mij voor dat notaris Moonen heeft verklaard dat ik tijdens dat gesprek zou hebben aangegeven: “goed, formuleer nog maar een erfdienstbaarheid”. Dit heb ik niet gezegd.”
2.7.
De verklaring van [X] laat de rechtbank buiten beschouwing aangezien hij niets uit eigen waarneming heeft kunnen verklaren over het gesprek op 15 november 2013, nu hij bij dat gesprek niet aanwezig is geweest.
Beoordeling bewijs
2.8.
De vraag dient te worden beantwoord of [gedaagden] zijn geslaagd het bewijs te leveren zoals aan hen bij tussenvonnis is opgedragen.
2.9.
[gedaagden] hebben Moonen laten horen teneinde bewijs te leveren van hun stelling. Uit de verklaring van Moonen volgt dat [gedaagde sub 1] tijdens het gesprek van 15 november 2013 duidelijk te kennen heeft gegeven dat hij een erfdienstbaarheid wilde. [eiser sub 1] zou volgens Moonen wel de noodzaak van de erfdienstbaarheid hebben ingezien en – mogelijk onder druk – hebben verklaard:
“goed, formuleer dan nog maar een erfdienstbaarheid”.Partijen wilden wel nog commentaar kunnen geven op de precieze inhoud van de nog te formuleren erfdienstbaarheid. Uit deze verklaring van Moonen volgt weliswaar dat door [eisers] is ingestemd met de formulering van een erfdienstbaarheid op hoofdlijnen, maar dat nog niet is ingestemd met de onvoorwaardelijke (precieze) inhoud van de erfdienstbaarheid.
2.10.
[gedaagde sub 1] heeft ook zelf een verklaring afgelegd. Deze kan slechts dienen als aanvulling op de verklaring van Moonen omdat [gedaagde sub 1] een partijgetuige is (artikel 164 lid 2 Rv en HR 10 december 1993, LJN ZC1178, NJ 1994, 667). Uit de verklaring van [gedaagde sub 1] volgt niet dat tussen partijen tijdens het gesprek op 15 november 2013 een erfdienstbaarheid overeengekomen is. [gedaagde sub 1] verklaart slechts dat [eiser sub 1] geen opmerkingen heeft gemaakt ten aanzien van de conceptakte en dat mevrouw [eiser sub 1] zou hebben gezegd
“het is de bedoeling dat er drie parkeerplaatsen voor de patiënten van [gedaagde sub 2] beschikbaar zijn”.Dat is niet hetzelfde als een onvoorwaardelijke instemming met de erfdienstbaarheid. De verklaring van [gedaagde sub 1] kan dus niet dienen ter aanvulling van die van Moonen. Ook niet ten aanzien van het punt dat de inhoud van de erfdienstbaarheid wel al voldoende en onvoorwaardelijk zou zijn afgesproken.
2.11.
Tegenover de verklaring van Moonen staat die van [eiser sub 1] . [eiser sub 1] heeft namelijk in contra-enquête een verklaring afgelegd. De verklaring van [eiser sub 1] kan wel bewijs in zijn voordeel opleveren. Hij is namelijk in contra-enquête gehoord en zijn verklaring ziet niet op feiten die door hem dienen te worden bewezen (HR 7 april 2000, NJ 2001, 32 (Meijering en Benus/Meijer Vastgoed). Dit betekent dat de beperking van de bewijskracht ex artikel 164 lid 2 Rv voor zijn verklaring niet opgaat. [eiser sub 1] ontkent in zijn verklaring dat hij zou hebben gezegd:
“goed, formuleer dan nog maar een erfdienstbaarheid”en verklaart dat hij daarentegen heeft gevraagd of [X] akkoord was met de vestiging van een erfdienstbaarheid. Hiernaar zou door de notaris nog navraag worden gedaan, daarover waren partijen het volgens [eiser sub 1] eens.
2.12.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de getuigenverklaringen als hiervoor weergegeven, niet is komen vast te staan dat tussen partijen op 15 november 2013 onvoorwaardelijk is overeengekomen dat de erfdienstbaarheid als omschreven in rechtsoverweging 2.1. zou worden gevestigd. Uit de verklaring van Moonen volgt dat de erfdienstbaarheid nog moest worden geformuleerd en dat partijen daar nog commentaar op konden geven. Dit brengt met zich dat de inhoud van de erfdienstbaarheid tussen partijen, volgens de verklaring van Moonen, nog niet onvoorwaardelijk vaststond. Uit de verklaring van [gedaagde sub 1] zelf volgt in het geheel niet dat partijen een erfdienstbaarheid zijn overeengekomen, waardoor die verklaring die van Moonen op dat punt niet kan aanvullen. Daar tegenover staat dat de verklaring van [eiser sub 1] die van Moonen heeft kunnen ontkrachten. Uit zijn verklaring volgt namelijk dat er eerst nog onderzocht moest worden of [X] akkoord was, voordat de erfdienstbaarheid kon worden gevestigd. De rechtbank verbindt hieraan dan ook de conclusie dat [gedaagden] niet in de aan hen gegeven bewijsopdracht zijn geslaagd.
In conventie
Medewerking aan levering
2.13.
Het voorgaande leidt tot het volgende. Nu [gedaagden] er niet in zijn geslaagd het bewijs van hun stelling te leveren, wordt er vanuit gegaan dat partijen de onvoorwaardelijke vestiging van de erfdienstbaarheid
nietovereengekomen zijn. Daardoor slagen [gedaagden] niet in hun stelling dat [eisers] jegens hen tekortgeschoten zijn door niet tot levering van de onroerende zaak mét vestiging van de erfdienstbaarheid over te gaan. Dat leidt er vervolgens weer toe dat [gedaagden] niet slagen in hun verweer dat zij de koopovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig ontbonden hebben. Grondslag van die ontbinding vormde immers de gestelde tekortkoming, waarvan [gedaagden] niet geslaagd zijn die aan te tonen. Omdat [gedaagden] niet slagen in hun verweer, zal de vordering van [eisers] in conventie, tot het verlenen van medewerking aan het transport van de onroerende zaak binnen vijf dagen na betekening van het vonnis, worden toegewezen.
2.14.
[eisers] vordert dat een dwangsom wordt gesteld op het verlenen van medewerking aan de levering binnen vijf dagen na betekening van het vonnis. Hier is door [gedaagden] geen verweer tegen gevoerd, reden waarom ook dit deel van de vordering wordt toegewezen. De rechtbank constateert dat [gedaagden] in zijn eis tevens vordert dat de dwangsom wordt verbeurd
“voor iedere dag of keer dat gedaagden, of één van hen, na daartoe door de notaris te zijn opgeroepen om te zijnen kantore medewerking te verlenen aan het vorenbedoelde notarieel transport, daarmede in gebreke zullen c.q. zal blijven.” De rechtbank zal dit deel van de vordering afwijzen omdat daarbij geen belang bestaat naast de reeds toe te wijzen dwangsom. De rechtbank ziet voorts aanleiding om de gevorderde dwangsom te matigen en te maximeren.
Contractuele boete
2.15.
[eisers] vorderen in conventie tevens de veroordeling van [gedaagden] tot betaling van een contractuele boete op grond van artikel 9, lid 3 van de koopovereenkomst van 13 oktober 2013 met ingang van 28 januari 2014 nu [gedaagden] in gebreke zijn gebleven hun medewerking aan de levering van de onroerende zaak te geven. [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat zij pas bij brief van 19 maart 2014 in gebreke gesteld zijn, waardoor de contractuele boete pas per 28 maart 2014 en niet al per 28 januari 2014 verschuldigd kan zijn. [gedaagden] doen verder een beroep op matiging van de boete vanwege de (in hun ogen) onredelijke opstelling van [eisers] in dezen.
2.16.
Artikel 9, lid 3 van de koopovereenkomst bepaalt als volgt:
“Indien de wederpartij geen gebruik maakt van zijn recht de overeenkomst te ontbinden en nakoming verlangt, zal de nalatige partij ten behoeve van de wederpartij na afloop van de in 9.1 vermelde termijn van acht dagen voor elke sedertdien verstreken dag tot aan de dag van nakoming een onmiddellijk opeisbare boeter verschuldigd zijn van drie pro mille van de koopprijs (..)”
Artikel 9, lid 1 van de koopovereenkomst bepaalt:
“Indien één van de partijen, na in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen nalatig is of blijft in de nakoming van één of meer van haar uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, kan de wederpartij van de nalatige deze overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst ontbinden door middel van een schriftelijke verklaring aan de nalatige.”
De contractuele boete is aldus verschuldigd vanaf de negende dag na de ingebrekestelling tot aan de dag van nakoming.
2.17.
[eisers] hebben onderbouwd noch inzichtelijk gemaakt, dat zij [gedaagden] acht dagen vóór 28 januari 2014 in gebreke zouden hebben gesteld. Wel hebben [eisers] zich op het standpunt gesteld dat zij [gedaagden] op 19 maart 2014 een ingebrekestelling gestuurd hebben met daarin een termijn van 8 dagen om alsnog na te komen. Deze ingebrekestelling is als productie 9 bij de dagvaarding overgelegd. Dit leidt ertoe dat [gedaagden] vanaf 28 maart 2014 de contractuele boete verschuldigd zijn.
2.18.
Matiging van een contractuele boete is op grond van artikel 6:94 BW mogelijk indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. De Hoge Raad heeft bepaald dat een rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het beding is ingeroepen. De rechter dient terughoudend te zijn ten aanzien van een matiging. Uiteindelijk zijn de omstandigheden van het geval beslissend (HR 27 april 2007,
LJNAZ6638,
NJ2007/262 en HR 16 september 2011,
LJNBQ8098,
NJ2012/56) .
2.19.
Bij de beoordeling van het beroep van [gedaagden] op matiging betrekt de rechtbank de volgende omstandigheden:
­ de boetebepaling strekt zowel tot vaststelling van schade als tot aansporing tot nakoming;
­ partijen bij de koopovereenkomst van 13 oktober 2013 zijn particulieren;
­ gesteld noch gebleken is dat [gedaagden] zich de aard en strekking van het boetebeding en de mogelijke gevolgen daarvan niet gerealiseerd hebben of niet hoefden te realiseren;
­ de notaris heeft een conceptakte van levering opgesteld waarin de erfdienstbaarheid opgenomen stond en deze aan partijen toegezonden. De levering van de onroerende zaak stond vervolgens gepland op 3 januari 2014, maar deze heeft geen doorgang gevonden omdat [eisers] niet wensten te leveren met een vestiging van de erfdienstbaarheid in de leveringsakte;
­ [gedaagden] op 6 januari 2014 [eisers] in gebreke hebben gesteld omdat zij niet meewerkten aan de levering van de onroerende zaak met vestiging van de erfdienstbaarheid
­ [eisers] op 19 maart 2014 [gedaagden] in gebreke hebben gesteld wegens het niet meewerken aan de levering (zonder vestiging van de erfdienstbaarheid);
­ [gedaagden] de in eigendom over te dragen onroerende zaak al deze tijd en tot op heden in gebruik hebben;
­ [eiser sub 1] zich op het standpunt stellen aanzienlijke schade te lijden als gevolg van de vertraging, maar deze niet begroot hebben.
2.20.
De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheden, die tot de vertraging in de levering hebben geleid, voor rekening van [gedaagden] komen. [gedaagden] hebben zich immers ten onrechte op het standpunt gesteld dat levering mét vestiging van een erfdienstbaarheid tussen partijen overeengekomen is. Voorts hebben zij geweigerd mee te werken aan het transport van de onroerende zaak zonder de gelijktijdige vestiging van een erfdienstbaarheid, terwijl zij de onroerende zaak wel reeds in gebruik hadden. Met deze houding hebben zij [eisers] voor een voldongen feit gesteld. Deze omstandigheden leiden niet tot een matiging van de boete. Het beroep op matiging slaagt niet.
Schadevergoeding
2.21.
[eisers] vorderen veroordeling van [gedaagden] tot betaling van alle door [eisers] geleden schade, nader op te maken bij staat. [eisers] leggen hieraan ten grondslag dat zij schade hebben geleden als gevolg van een minderopbrengst. Ook stellen zij schade te lijden omdat zij de lening van hun financier niet hebben kunnen aflossen met de verkoopopbrengst van de onroerende zaak, daardoor treffen hen mogelijk boetes en extra kosten. [gedaagden] betwisten dat [eisers] schade hebben geleden.
2.22.
Voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure is niet vereist dat bewijs wordt
geleverd van het lijden van schade of dat vaststaat dat schade wordt geleden (Hoge Raad 30 juni 2006,
LJNAX6246). Het is voldoende dat
de mogelijkheiddat schade is geleden aannemelijk is gemaakt. Zo overwoog de Hoge Raad:
“De mogelijkheid dat schade aannemelijk is, is voldoende(..)”en
“Voor toewijzing van de vordering tot schade, op te maken bij staat, is echter de mogelijkheid van schade voldoende”(HR 22 juni 1979,
NJ1979/516). Indien daarvoor aanleiding is, kan de rechtbank de schade zelf begroten in plaats van te verwijzen naar een schadestaatprocedure (Zie HR 19 oktober 2001,
NJ2001/653 en HR 1 juli 1992,
NJ1992/711).
2.23.
[eisers] hebben gesteld dat zij schade lijden en dit – weliswaar zeer summier - toegelicht. Hier tegenover staat een blote betwisting van [gedaagden] . Dit lijdt ertoe dat de mogelijkheid dat schade wordt geleden aanwezig is. Of daadwerkelijk sprake is van schade en aansprakelijkheid daarvoor van [gedaagden] , zal in een schadestaatprocedure beoordeeld dienen te worden. Voor een begroting van de schade in de onderhavige procedure is in ieder geval geen aanleiding, omdat daarvoor onvoldoende is gesteld. Vanwege het voorgaande zal de rechtbank de vordering, om de schade nader op te maken bij staat, toewijzen.
2.24.
Daarbij zal de rechtbank niet de aan de schade verbonden gevorderde termijn
“vanaf dertig dagen na totstandkoming van de koopovereenkomst tot aan de dag der algehele voldoening”toewijzen, nu niet is onderbouwd of is komen vast te staan dat schade is geleden vanaf dertig dagen na totstandkoming van de koopovereenkomst waarvoor [gedaagden] aansprakelijk te houden is.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.25.
[eisers] vorderen dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, terwijl [gedaagden] daartegen bezwaar maken. [gedaagden] hebben daartoe aangevoerd dat een aanmerkelijk restitutierisico ten aanzien van de koopsom bestaat, indien in hoger beroep tegen het vonnis tot een ander oordeel wordt gekomen en [eisers] de dan betaalde koopsom aan hen dienen terug te betalen.
2.26.
Om af te zien van een uitvoerbaar bij voorraadverklaring dient een zodanig belang aan de zijde van [gedaagden] te bestaan bij continuatie van de huidige situatie, dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van [eisers] bij een (spoedige) tenuitvoerlegging van het vonnis. Daartoe dienen [gedaagden] feiten en omstandigheden aan te voeren die de conclusie, om af te zien van tenuitvoerlegging van het vonnis, rechtvaardigen. [gedaagden] hebben onvoldoende omstandigheden en feiten aangevoerd om een dergelijke conclusie te kunnen trekken. De enkele stelling dat [eisers] de koopsom na tenuitvoerlegging niet meer zouden restitueren, is onvoldoende om aan de beslissing een uitvoerbaar bij voorraadverklaring te onthouden. Dit geldt te meer nu [gedaagden] op geen enkele wijze hebben onderbouwd dat er daadwerkelijk een gegronde vrees is dat [eisers] de koopsom niet zouden restitueren.
Proceskosten
2.27.
[gedaagden] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] in conventie worden begroot op:
- dagvaarding € 93,80
- taxe getuige € 500,00
- griffierecht € 282,00
- salaris advocaat:
€ 1.808,00(4,0 punten x tarief € 452,00)
Totaal: € 2.683,80
In reconventie
2.28.
[gedaagden] stellen dat [eisers] in verzuim zijn komen te verkeren, doordat zij niet hebben meegewerkt aan de levering van de onroerende zaak met gelijktijdige vestiging van de erfdienstbaarheid. Vervolgens hebben [gedaagden] de koopovereenkomst bij brief van 1 april 2014 buitengerechtelijk ontbonden. In reconventie vorderen zij een verklaring voor recht dat de koopovereenkomst op 1 april 2014 is ontbonden en maken aanspraak op betaling door [eisers] van verbeurde contractuele boetes.
2.29.
In rechtsoverweging 2.13 is reeds in conventie overwogen dat [gedaagden] de koopovereenkomst tussen partijen niet rechtsgeldig hebben ontbonden omdat dat geen sprake is van een tekortkoming van [eisers] ter zake de vestiging van de erfdienstbaarheid, nu niet is komen vast te staan dat partijen de vestiging van die erfdienstbaarheid overeengekomen zijn. Dit maakt dat de gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen en dat [gedaagden] ook geen aanspraak maken op de verbeurte van contractuele boetes door [eisers] . Ook die vordering zal daarom worden afgewezen.
2.30.
[gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] in reconventie worden begroot op:
- salaris advocaat:
€ 904,00(4,0 punten x factor 0,5 x tarief € 452,00)
Totaal: € 904,00

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagden] om zich binnen uiterlijk vijf werkdagen na betekening van dit vonnis, te vervoegen ten kantore van Notariaat Born, gevestigd te Born op het adres Kapelweg 48, bij notaris mr. R. de Leeuw, althans een kantoorgenoot van mr. De Leeuw, teneinde alsdan medewerking te verlenen aan het notarieel transport van de onroerende zaak, zulks uit hoofde van de op 13 oktober 2013 door partijen gesloten voorlopige koopovereenkomst, zulks op straffe van de verbeurte van een dwangsom ter grootte van
€ 500,00 per dag of per keer dat gedaagden of één van hen nadat vijf dagen na betekening van dit vonnis zijn verstreken, daarmede in gebreke zullen c.q. zal blijven met een maximum van € 10.000,00;
3.2.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de uit hoofde van het bepaalde in artikel 9, lid 3 van de voorlopige koopovereenkomst d.d. 13 oktober 2013 door gedaagden opeisbaar aan eisers verschuldigd geworden boete, zulks met ingang van 28 maart 2014 tot aan de dag dat het notarieel transport zal hebben plaatsgevonden;
3.3.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 2.683,80;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
veroordeelt [gedaagden] tot vergoeding aan [eisers] van alle door haar geleden schade als gevolg van het niet behoorlijk nakomen van de koopovereenkomst van 13 oktober 2013, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3.6.
wijst het anders of meer gevorderde af;
in reconventie
3.7.
wijst de vorderingen af;
3.8.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 904,00;
3.9.
verklaart dit vonnis, voor wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Drent en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2017. [1]

Voetnoten

1.type:CD