ECLI:NL:RBLIM:2017:2921

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
C/03/231530 / KG ZA 17-54
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de voorzieningenrechter in kort geding inzake kinderontvoering en gezag over minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door een man tegen een vrouw in verband met de ongeoorloofde ontvoering van hun kinderen. De man, die in Nederland woont, vorderde de onmiddellijke terugkeer van zijn kinderen, die door de vrouw naar België waren meegenomen. De man stelde dat hij het gezag over de kinderen had en dat de vrouw hen zonder zijn toestemming had meegenomen. De vrouw was niet verschenen op de zitting.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het huwelijk tussen partijen in 2007 was ontbonden en dat de vrouw de kinderen in de zomer van 2016 niet meer naar de man had laten terugkeren na een bezoek aan haar in België. De man had verschillende pogingen ondernomen om contact met de vrouw te krijgen, maar zonder succes. Hij maakte zich zorgen over de verblijfsstatus van de kinderen en hun welzijn, aangezien zij al maanden niet naar school gingen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de zaak onder de werking van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen viel. Echter, op basis van artikel 11 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, was de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bevoegd om van de vordering kennis te nemen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg verklaarde zich daarom onbevoegd en verwees de zaak naar de rechtbank Den Haag.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van juridische procedures in internationale kinderontvoeringszaken en de rol van de rechter in het vaststellen van bevoegdheid. De man heeft ingestemd met de verwijzing, en de rechtbank Den Haag zal de verdere procedure voortzetten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak : 29 maart 2017
Zaaknummer : C/03/231530 / KG ZA 17-54
De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort gedingvonnis gewezen
inzake
[de man],wonende te [woonplaats 1] ,
eiser, hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.E.Th. Hogervorst, kantoor houdend te Maastricht,
tegen:
[de vrouw],wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde, hierna te noemen: de vrouw.

1.Het verloop van de procedure

De man heeft de vrouw gedagvaard in kort geding. Op de dienende dag, 29 maart 2017, heeft hij gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna hij zijn vordering met verwijzing naar op voorhand toegezonden en ter zitting overgelegde producties nader heeft toegelicht.
De vrouw is niet ter zitting verschenen.
De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.

2.De vordering

De man vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, na wijziging ter zitting:
de vrouw te veroordelen om onmiddellijk na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar de man terug te brengen;
te bepalen dat de vrouw een dwangsom zal verbeuren van € 1.000,- per dag voor iedere dag dat zij geen gehoor geeft aan dit vonnis;
de man te machtigen om dit vonnis zo nodig ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie, dit voor rekening van de vrouw.

3.De beoordeling

Aan zijn vordering heeft de man in de dagvaarding en ter zitting onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Uit het in 1997 te Rwanda tussen de man en de vrouw gesloten religieus huwelijk, voltrokken door een imam naar islamitisch recht, zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
  • [minderjarige 1] , te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] , en
  • [minderjarige 2] , te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] .
Het huwelijk tussen partijen is in 2007 ontbonden. Rond deze tijd is de vrouw met de noorderzon vertrokken, de man en kinderen in Rwanda achterlatend. In 2014, nadat de man hier in Nederland een verblijfsvergunning had gekregen, heeft hij de kinderen in het kader van gezinshereniging naar Nederland gehaald. Dan duikt opeens de vrouw op. Zij blijkt in België te wonen en te zijn getrouwd met iemand in België. De man staat toe dat de kinderen af en toe omgang hebben met de moeder in de weekends of in vakanties. Er wordt evenwel niets schriftelijk vastgelegd. Vervolgens hebben een drietal omgangsmomenten plaatsgevonden, waarna de vrouw de kinderen, na een verblijf bij haar in de zomervakantie van 2016, niet meer naar de man heeft laten terugkeren. De man heeft tegen de vrouw gezegd dat de kinderen dienen terug te keren naar hem en heeft telefonisch contact proberen te zoeken met de vrouw, hetgeen niet is gelukt. Ook is de man zelf en zijn volwassen zonen bij de vrouw aan de deur geweest, maar de deur werd niet opengedaan. Daarna wilde de man aangifte doen in België, maar men gaf aan dat men daar niets mee kon doen, omdat de man niet over papieren beschikte. Vervolgens is de man naar het juridische loket gegaan en is hij begin november 2016 naar zijn huidige advocaat doorverwezen. Per aangetekende brief van 29 november 2016 is de vrouw aangeschreven, maar deze brief heeft zij niet opgehaald en zij heeft evenmin gereageerd op de kopie van die brief die aan haar per gewone post is verzonden. De man heeft er grote problemen mee dat de vrouw de kinderen niet alleen aan zijn gezag heeft onttrokken, maar ook geen enkel contact meer tussen hem en de kinderen mogelijk maakt. De man maakt zich vooral grote zorgen omdat de kinderen al maanden niet meer naar school gaan en geen verblijfsvergunning voor België hebben. Zij lopen het risico hun verblijfsrecht in Nederland te verliezen, omdat zij beschikken over een zogenaamde afhankelijke verblijfsvergunning voor verblijf bij de man. Om de geldigheid van de verblijfsvergunningen te behouden, dient het hoofdverblijf van de kinderen bij de man te zijn en dat is ook daadwerkelijk het geval. De kinderen staan ook op zijn adres ingeschreven.
De voorzieningenrechter overweegt dat in casu sprake lijkt te zijn van kinderontvoering, omdat uit de stellingen van de man volgt dat de kinderen reeds sedert de zomer van 2016 door de vrouw bij de man worden weggehouden, de vrouw de kinderen sindsdien niet meer naar de man heeft laten terugkeren en geen contact tussen de man en de kinderen toestaat. Gelet op het bepaalde in artikel 10 van de Brussel-II-bis verordening is de Nederlandse rechter bevoegd om van de vordering van de man kennis te nemen.
Volgens artikel 1 van het op 25 oktober 1980 tot stand gekomen Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, waarbij zowel Nederland als België partij zijn, heeft dit verdrag tot doel:
de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende Staat;
het in een Verdragsluitende Staat bestaande recht betreffende het gezag en het omgangsrecht in de andere Verdragsluitende Staten daadwerkelijk te doen eerbiedigen.
Artikel 3, eerste lid, van dit verdrag bepaalt dat het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind als ongeoorloofd wordt beschouwd, wanneer:
dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had; en
dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt vervolgens dat het onder a) bedoelde gezagsrecht in het bijzonder kan voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die
Staat.
Gelet op het voorgaande dient de voorzieningenrechter te onderzoeken of de man met het ouderlijk gezag over de kinderen is belast. In het kader van deze procedure is dat voldoende aannemelijk geworden, gelet op onder meer:
  • het door de man ter zitting overgelegde rapport van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) van 16 maart 2017, waarin wordt geconcludeerd dat uit de geraadpleegde literatuur kan worden afgeleid dat de man medio 2016 het gezag had over de kinderen, waarbij bovendien geldt dat indien sprake is van geboorte staande huwelijk naar het recht van Rwanda beide ouders het gezag hebben;
  • de door de man ter zitting overgelegde kopie van de geboorteakte van [minderjarige 2] , waarop de man en de vrouw als ouders staan vermeld;
  • de stelling van de man dat de door hem benaderde Centrale Autoriteit (na veel aan de man gestelde eisen) heeft aangenomen dat de man het gezag over de kinderen uitoefent, waarna de Centrale Autoriteit de man recent heeft bericht dat men actie gaat ondernemen en de Belgische autoriteit is ingeschakeld;
  • de stelling van de man dat de kinderen beschikken over afhankelijke verblijfsvergunningen, die slechts worden verleend indien vaststaat dat de verzoeker ouder en wettelijk vertegenwoordiger van het kind is en dus gezag heeft over het kind.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat voornoemd verdrag in de onderhavige zaak van toepassing is.
Artikel 11, eerste lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering bepaalt dat, onverminderd de bevoegdheid van de voorzieningenrechter Den Haag in kort geding, in eerste aanleg uitsluitend de kinderrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage bevoegd is tot kennisneming van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens. Gelet hierop is niet de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, maar die van de rechtbank Den Haag bevoegd om in dit kort geding over de vordering van de man te beslissen, waarnaar de zaak zou moeten worden verwezen. Nadat de voorzieningenrechter dit de man ter zitting had voorgehouden, heeft de man na beraad met zijn advocaat aangegeven dat hij hier weinig tegenin kan brengen.
Gelet op het bepaalde in artikel 73 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zal de voorzieningenrechter de zaak dan ook verwijzen naar de in deze zaak bevoegde voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. Hoewel artikel 4 van voornoemd verdrag onder meer bepaalt dat het Verdrag ophoudt van toepassing te zijn, zodra het kind de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt en [minderjarige 1] 17 jaar oud is, zal de voorzieningenrechter – met instemming van de man – [minderjarige 1] niet van de verwijzing uitsluiten. Indien de voorzieningenrechter de zaak voor wat betreft [minderjarige 1] aan zich zou houden, zou dat mogelijk ertoe kunnen leiden dat er tegenstrijdige beslissingen worden genomen, hetgeen niet in het belang van de kinderen wordt geacht.
In het van toepassing zijnde artikel 71, vierde lid, Rv is, voor zover van belang, bepaald dat de rechter in de beslissing tot verwijzing vermeldt op welke wijze partijen in de procedure moeten verschijnen (bij de rechtbank Den Haag). Gelet hierop heeft de griffier van de rechtbank Limburg contact opgenomen met de griffier van de kort geding administratie van de rechtbank Den Haag. Uit dit telefonisch contact kan evenwel worden afgeleid dat alle gedingstukken inclusief het onderhavige vonnis aan de rechtbank Den Haag moeten worden verzonden, maar dat de griffie van de rechtbank Den Haag vervolgens contact zal opnemen met (de advocaat van) de man alsmede (indien mogelijk) de vrouw, waarna de voorzieningenrechter in Den Haag zal bepalen op welke wijze de procedure wordt voortgezet. In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat de advocaat van de man ter zitting heeft aangegeven dat:
  • zij een termijn van een maand nodig denkt te hebben om de vrouw bij deurwaardersexploot opnieuw op te roepen, en
  • zij een tolk in de Kinyarwanda taal zal regelen voor de man en de vrouw ten behoeve van de mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter in Den Haag.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
verklaart zich onbevoegd om van de vordering van de man kennis te nemen;
verwijst de zaak naar de voorzieningenrechter in kort geding van de rechtbank Den Haag.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.J. Frénay, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2017 in tegenwoordigheid van mr. J.P.H. Welie, griffier.