7.4Het oordeel van de rechtbank
Als meest vergaande verweer tegen de vordering heeft de raadsvrouw bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu zij haar vordering dusdanig laat heeft ingediend dat de verdediging zich daarop niet meer heeft kunnen voorbereiden.
De rechtbank gaat hierin niet mee. De meest voor de hand liggende (en meest proportionele) reactie van de raadsvrouw was geweest om dan om aanhouding van de zaak te vragen. Dat heeft zij echter niet gedaan. De raadsvrouw heeft ook gemotiveerd verweer weten te voeren tegen de vordering, daarmee eigenlijk aantonend dat zij zich dus wel degelijk op een verweer tegen de vordering heeft kunnen voorbereiden. Wat van dit alles zij, met de raadsvrouw is de rechtbank wel van oordeel dat de vordering onwenselijk laat is ingediend door de raadslieden van de benadeelde partij; niet valt in te zien waarom deze vordering niet eerder gedaan had kunnen worden.
Dan over de vordering zelf.
Immateriële schade
De rechtbank stelt voorop dat de vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade ex artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek slechts in beperkte gevallen toewijsbaar is.
De Nederlandse wet kent immers een restrictief stelsel ten aanzien van het toekennen van een dergelijke vergoeding. Artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek geeft daartoe een limitatieve opsomming. Het recht op vergoeding bestaat slechts:
wanneer het oogmerk bestond zodanig nadeel toe te brengen (het oogmerk is gericht op smart);
ij lichamelijk letsel, aantasting in de eer of goede naam of aantasting van de persoon op andere wijze;
bij aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
De schade die [naam slachtoffer 1] stelt te hebben geleden, valt onder categorie b. Uit het eerste lid onder b van voormeld artikel volgt dat voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding, indien de benadeelde (onder meer) in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat met de door de verdachte gepleegde ontucht een ernstige inbreuk is gemaakt op de integriteit van [naam slachtoffer 1] , waardoor zij in haar persoon is aangetast. Zij heeft immers op twaalfjarige leeftijd veelvuldig geslachtsgemeenschap gehad met de verdachte. Voor de toewijsbaarheid van een vordering gebaseerd op de aantasting van de persoon is volgens de Hoge Raad het uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen en dat dit letsel moet bestaan uit een aan de hand van objectieve maatstaven vast te stellen psychische beschadiging, daaronder begrepen een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De Hoge Raad heeft echter ook bepaald dat op dit uitgangspunt uitzonderingen kunnen worden aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer.Hierbij valt met name te denken aan zedenzaken, waarin het strafbare feit een dusdanig ernstige inbreuk vormt op het zelfbeschikkingsrecht en de lichamelijke integriteit, dat dit in zichzelf als een aantasting van de persoon dient te worden beschouwd en reeds daarom smartengeld toegewezen kan worden. Het vaststellen van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is dan voor de vergoeding van smartengeld niet nodig.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat vergoeding van immateriële schade aan [naam slachtoffer 1] wettelijk gezien mogelijk is. Dat deze schade namens haar door haar wettelijke vertegenwoordigers wordt gevorderd, maakt dit oordeel niet anders.
Voor de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding wegens immateriële schade zoekt de rechtbank aansluiting bij de Letsellijst Schadefonds Geweldsmisdrijven. Namens de benadeelde is primair het standpunt ingenomen dat aansluiting moet worden gezocht bij categorie 5 van die lijst. Dit is de zwaarste categorie en hieronder vallen zedenmisdrijven waarbij er sprake was van seksueel binnendringen onder verzwarende omstandigheden. De rechtbank overweegt dat er sprake was van ontucht gedurende meerdere maanden, maar ook dat deze ontucht plaats vond binnen een affectieve relatie en zonder dwang. Zij acht het daarom meer passend om aansluiting te zoeken bij categorie 4, betreffende zedenmisdrijven waarbij sprake is van seksueel binnendringen gedurende een langere periode stelselmatig gebeurd. De bijbehorende uitkering van het Schadefonds bedraagt € 10.000,00.
De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, het bedrag voor de thans geleden immateriële schade naar billijkheid vast op € 10.000,00 en wijst het bedrag voor het meerdere af.
Aan de rechter komt een grote discretionaire bevoegdheid toe wanneer het gaat om de begroting van de immateriële schade, maar dit bedrag wordt begrensd door het concrete bedrag zoals door de benadeelde partij is gevorderd, zoals dat geldt voor elke civiele vordering die op geld is gewaardeerd. Namens [naam slachtoffer 1] is een voorschot gevraagd op de door haar geleden immateriële schade. Het is echter een misverstand dat de strafrechter een schadebedrag bij wijze van voorschot kan toewijzen. Dit is voorbehouden aan de voorzieningenrechter. Voor het deel van de vordering dat de strafrechter inhoudelijk beoordeelt, geeft hij een definitieve vaststelling behoudens hoger beroep.
Studievertraging of verlies van arbeidsinkomen
De strafrechter dient na te gaan of de strafbare gedraging van de verdachte jegens [naam slachtoffer 1] een noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de schade, zoals zij stelt te hebben geleden. Aannemelijk moet zijn dat die schade zonder de strafbare gedragingen niet zou zijn ingetreden. Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld wat de omvang van de schadevergoedingsverplichting is. Artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek stelt daartoe nadere eisen aan de causaliteit. Beoordeeld moet worden of de schade in een zodanig verband staat met het bewezen verklaarde feit, dat de schade aan de verdachte, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade, als een gevolg van het bewezen verklaarde feit kan worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat zij vorenstaande vragen thans niet kan beantwoorden op basis van de voorhanden stukken. Het causaliteitsvraagstuk wordt in ernstige mate bemoeilijkt door het feit dat uit de bij de vordering gevoegde stukken blijkt dat er veel zorgen zijn omtrent de thuissituatie van [naam slachtoffer 1] en dat (bijvoorbeeld) vermoed wordt dat ook de houding van de ouders niet bijdraagt aan de studieresultaten. Dit zijn recent opgemaakte stukken door de middelbare school die [naam slachtoffer 1] op dit moment bezoekt en daarbij betrokken hulpverleners. Een nader onderzoek naar de causaliteit, hetgeen ook in het belang van de verdediging is, vormt naar het oordeel van de rechtbank evenwel een onevenredige belasting van het strafgeding. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat de zaak ook voor [naam slachtoffer 1] en haar ouders reeds lang sleept en dat ook zij gebaat zijn bij een strafrechtelijk eindoordeel over de aan verdachte verweten gedragingen, nu dit erkenning van het leed dat [naam slachtoffer 1] is aangedaan met zich mee zal brengen.
Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde voor dit deel van haar vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard en bepaalt de rechtbank dat [naam slachtoffer 1] dit deel van haar vordering bij de civiele rechter kan aanbrengen.
Conclusie
In totaal acht de rechtbank een bedrag van € 10.000,00 toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 september 2015. Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.