ECLI:NL:RBLIM:2017:2626

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
22 maart 2017
Zaaknummer
04 5284280/CV 16-7819
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake nakoming samenwerkingsovereenkomst tussen advocaat en maatschap van advocaten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, heeft de kantonrechter op 22 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een voormalig advocaat, en gedaagden, een maatschap van advocaten. De eiser vorderde betaling van bedragen die hij meende te vorderen op basis van een samenwerkingsovereenkomst die hij met de gedaagden had gesloten. De samenwerkingsovereenkomst hield in dat eiser als advocaat werkzaam zou blijven bij de gedaagden, waarbij hij recht had op een winstaandeel van 45% van het door hem gedeclareerde en geïncasseerde honorarium, met een minimumvergoeding van 30% bij een omzet van € 60.000,00 netto per jaar.

De procedure begon met een dagvaarding op 1 augustus 2016, gevolgd door verschillende processtukken waarin de partijen hun standpunten uiteenzetten. Eiser stelde dat hij recht had op een eindafrekening van € 7343,20, terwijl gedaagden betoogden dat zij al meer hadden uitbetaald dan waarop eiser recht had. De kantonrechter oordeelde dat eiser niet voldoende had aangetoond welke bedragen hij precies vorderde en dat de door hem gevorderde bedragen niet in overeenstemming waren met de samenwerkingsovereenkomst.

Uiteindelijk concludeerde de kantonrechter dat eiser geen aanspraak meer had op enige betaling, omdat de door gedaagden reeds betaalde bedragen de vorderingen van eiser overtroffen. De vorderingen van beide partijen werden afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij haar eigen kosten zou dragen. Dit vonnis werd uitgesproken door kantonrechter G.M.P. Brouns in Roermond.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 5284280 CV EXPL 16-7819
Vonnis van de kantonrechter van 22 maart 2017,
in de zaak van:
[eiser] ,
wonend te [woonplaats eiser] ,
eiser in conventie, gedaagde in reconventie,
gemachtigde: Vaessen & Kerckhoffs Gerechtsdeurwaarders,
tegen:

1.de maatschap [gedaagde sub 1] Advocaten,

gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats gedaagde sub 1] , [vestigingsadres gedaagde sub 1] ,

2. [gedaagde sub 2] ,

wonend te [woonplaats gedaagde sub 2] , [adres gedaagde sub 2] ,

3. [gedaagde sub 3] ,

wonend te [woonplaats gedaagde sub 3] , [adres gedaagde sub 3] ,
gedaagden in conventier, eisers in reconventie,
gemachtigde: mr. G.M.M. van Tilborg.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende door partijen uitgewisselde processtukken:
  • het exploot van dagvaarding d.d. 1 augustus 2016, met bijlagen,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in voorwaardelijke en onvoorwaardelijke reconventie, met bijlagen,
  • de conclusie van repliek in conventie, tevens van antwoord in reconventie,
  • de conclusie van dupliek in conventie, tevens van repliek in reconventie, met nadere productie,
  • de als conclusie in conventie en in reconventie aangeduide conclusie van dupliek in reconventie.
Aansluitend is de zaak op vonnis gesteld, waarvan de uitspraak is bepaald tegen heden.
In conventie en in reconventie:

2.De vaststaande feiten

Uit het over en weer door partijen naar voren gebrachte kunnen de volgende vaststaande feiten worden afgeleid:
  • eiser in conventie, gedaagde in reconventie, nader ook kortweg als eiser aan te duiden, is gedurende zijn werkzame leven advocaat geweest;
  • gedaagden in conventie, eisers in reconventie, verder ook kortweg als gedaagden aan te duiden, vormen een maatschap van advocaten;
  • in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is eiser een samenwerking aangegaan met gedaagden; ingevolge die samenwerking bleef eiser, kort gezegd, als advocaat ten kantore van gedaagden werkzaam, tegen een gedeelte van het door of namens hem aan cliënten in rekening te brengen honorarium;
  • de voorwaarden voor deze samenwerking hebben partijen vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst, overgelegd als productie 2 bij antwoord in conventie, eis in reconventie;
  • in die schriftelijke overeenkomst staat, in artikel 6 daarvan, onder meer het volgende verwoord:
– eiser ontvangt van gedaagden een winstaandeel voor de door hem verrichte werkzaamheden;
– dit winstaandeel is gelijk aan 45% van het door eiser gedeclareerde en geïncasseerde honorarium, waarbij als uitgangspunt geldt dat eiser daarvoor een minimale omzet tot € 100.000,00 netto honorarium per jaar realiseert. Voor iedere € 10.000,00 minder omzet dan voormelde € 100.000,00 wordt het percentage winstaandeel met 5% verminderd. Er geldt een minimumvergoeding van 30% winstaandeel waartegenover een minimale omzet van € 60.000,00 netto per jaar staat. Onder netto honorarium wordt verstaan, het gedeclareerde en geïncasseerde honorarium, exclusief kosten en btw.
 sedert enig moment in 2010 is eiser definitief uitgevallen als advocaat; een finale eindafrekening van enig aan eiser toekomend winstaandeel is tot op heden niet tot stand gekomen.

3.De stellingen en vorderingen van eiser

Eiser stelt zich, kort en goed gezegd, op het standpunt dat gedaagden dienen over te gaan tot uitbetaling van hetgeen waarop eiser ingevolge samenwerkingsovereenkomst recht heeft. Eiser heeft daarbij kennelijk aan hem toekomende bedragen voor ogen gehad van € 7121,56, € 7343,20 dan wel ook € 9343,20. Feitelijk heeft eiser bij dagvaarding in ieder geval een bedrag van € 7343,20 van gedaagden gevorderd, terwijl het laatst genoemde bedrag tot € 9343,20 kennelijk als vermeerdering van eis werd bedoeld en vermeld wordt in de laatste conclusie van de hand van eiser.

4.Het standpunt van gedaagden

Gedaagden hebben aangevoerd eiser inmiddels reeds meer te hebben uitbetaald dan waarop hij ingevolge samenwerkingsovereenkomst recht heeft gehad. Bovendien zijn er kosten ten laste van gedaagden gekomen, welke eiser ingevolge samenwerkingsovereenkomst juist voor eigen rekening had te nemen.
Indien gedaagden in conventie zouden worden veroordeeld tot betaling van enig bedrag aan eiser, maken gedaagden aanspraak op terugbetaling van hetgeen door hen reeds aan eiser werd betaald. Te weten: een bedrag van € 6000,00, zoals eiser zelf dat betaald heeft gekregen en verder een bedrag van € 5000,00 zoals gedaagden dat aan de boekhouder van eiser hebben betaald.
Bovendien wensen gedaagden de te hunnen laste gekomen kosten die eiser had te dragen, van eiser te vorderen. Daarmee is een bedrag ad € 8285,83 gemoeid en verder ook een bedrag van € 1800,00 ter zake van een tweetal niet inbaar gebleken declaraties.
Op deze grondslag wijzen gedaagden de vorderingen van eiser in conventie af, terwijl zij in voorwaardelijke reconventie – voorwaardelijke – teruggave van de beide hierboven bedoelde bedragen tot in totaal € 11.000,00 vorderen en verder – onvoorwaardelijk – vergoeding van de bedragen ad € 8285,83 en € 1800,00.

5.Het oordeel van de kantonrechter

De kantonrechter stelt voor de goede orde de verschillende door eiser aan de orde gestelde bedragen voorop.
Eiser heeft, in het lichaam van de dagvaarding, een door gedaagden ten onrechte tot tweemaal toe in aanmerking genomen bedrag van € 5000,00 aan de orde gesteld en verder een resterend bedrag tot € 2121,56. Daarmee is in totaal een bedrag ad € 7121,56 aan de orde, doch zo een bedrag wordt vervolgens feitelijk door eiser niet gevorderd. Niet bij inleidende dagvaarding, noch ook op enig moment nadien.
Eiser heeft, in de formulering van het door hem gevorderde bedrag, uitsluitend een bedrag ad € 7343,20 aan de orde gesteld. Blijkens de brief van de hand van eiser zelf d.d. 4 april 2016, als laatste productie gevoegd bij exploot van dagvaarding, zou dit bedrag een eindafrekening kunnen betreffen, gebaseerd op een becijfering zoals in die brief aangegeven. Die becijfering strookt evenwel niet met de beide bedragen ad € 5000,00 en € 2121,56, zoals eiser die in het lichaam van de dagvaarding nu eenmaal expliciet heeft opgevoerd. In zoverre blijft onduidelijk welke finale afrekening eiser nu precies voor ogen zou kunnen hebben.
Eiser heeft ten slotte – in de door hem als nadere conclusie in conventie en in reconventie aangeduide conclusie van dupliek in reconventie – een nader bedrag ad € 9343,20 aan de orde gesteld en, in verband daarmee, zijn eis kennelijk willen vermeerderen. Zo een eisvermeerdering in het geding in conventie bij, feitelijk, conclusie van dupliek in reconventie is evenwel in strijd met een behoorlijke procesorde. Op die wijze worden gedaagden immers hoe dan ook al “buitenspel gezet”. Zo een vermeerdering van eis wordt daarom buiten aanmerking gelaten.
In deze aldus weinig inzichtelijke situatie zal de kantonrechter het er op dit moment nog maar voor houden dat eiser in ieder geval een eindafrekening aan de orde heeft willen stellen van hetgeen hem ingevolge samenwerkingsovereenkomst, zoals bij de vaststaande feiten bedoeld, per saldo nog toe komt. Te dien aanzien geldt dan het volgende.
Bij de bepaling van zo een eindafrekening dient de hierboven bij de vaststaande feiten bedoelde schriftelijke samenwerkingsovereenkomst tot uitgangspunt te worden genomen. De stelling van eiser dat partijen daar alsnog feitelijk afstand van zouden hebben genomen en per saldo nog slechts een gefixeerde vergoeding van 45% voor ogen zouden hebben gehad, wordt door gedaagden weersproken. Het ligt daarmee op de weg van eiser om zo een afspraak, anders dan op schrift gesteld, alsnog in rechte te doen vaststaan. Enig daarop gericht bewijsaanbod van eiser, waarop de kantonrechter vervolgens in zou kunnen gaan, ligt evenwel niet voor. Ook niet met het aanbod van eiser (op pagina 5 van de door hem als conclusie in conventie en in reconventie aangeduide conclusie van dupliek in reconventie) zo nodig een aanvullende eed uit te willen zweren. Naar beste weten van de kantonrechter is zo een aanvullende eed al sedert 1 januari 1992 niet langer bestaanbaar.
Nader wordt derhalve uitgegaan van de in de schriftelijke samenwerkingsovereenkomst tussen partijen neergelegde aanspraak van eiser op een omzetafhankelijke beloning voor zijn werkzaamheden als advocaat, een en ander zoals hierboven weergegeven.
Wat vervolgens de door eiser na 1 september 2007 – de ingangsdatum met betrekking tot de samenwerkingsafspraken tussen partijen – gerealiseerde omzetten betreft, gaan beide partijen uit van een overzicht, zoals dat door gedaagden als productie 3 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie is overgelegd. Uit dat overzicht volgt een door eiser gerealiseerde omzet in de periode na 1 september 2007 van in totaal € 36.938,14. Bij zo een totale omzet over een periode van circa 4 jaren behoort een maximaal eiser toekomende vergoeding ten belope van 30%, gesteld al dat de minimaal door eiser (in verband met aan zijn persoon toe te rekenen algemene praktijk kosten) te behalen omzet tot een bedrag van € 60.000,00 per jaar daar niet aan in de weg zou staan. Zo een maximaal aan eiser toekomende vergoeding beloopt daarmee een bedrag van iets meer dan € 12.000,00. Daarop is inmiddels door gedaagden in ieder geval een bedrag tot in totaal € 11.000,00 aan eiser betaald, in de vorm van een rechtstreeks aan eiser zelf betaald bedrag van € 6000,00 en een in handen van zijn boekhouder betaald bedrag van € 5000,00 (bij wege van betaling van een schuld van eiser aan deze boekhouder). Deze beide betalingen worden door eiser erkend dan wel niet langer bestreden, aangezien eiser over een dubbele boeking van het bedrag ad € 5000,00 niet meer rept, na de stellingname door gedaagden op dit punt bij antwoord. Aldus resteert er een aan eiser toekomende aanspraak van ruim € 1000,00, doch daar staat dan eisers draagplicht tegenover ter zake van te zijnen behoeve door gedaagden gemaakte specifieke kosten. Het met deze kosten gemoeide bedrag tot in totaal € 8285,83 gaat dit bedrag van iets meer dan € 1000,00 ver te boven, zodat er per saldo geen enkele financiële aanspraak meer resteert. De conventionele vorderingen van eiser liggen dan ook voor afwijzing gereed, daargelaten welke aanspraak eiser nu exact op het oog mocht hebben gehad.
Gedaagden hebben vervolgens in reconventie in de eerste plaats terugbetaling aan de orde gesteld van het zo-even bedoelde, totale bedrag van € 11.000,00, zoals dat in 2 deelbedragen door hen aan eiser werd betaald. Deze vordering tot terugbetaling is nadrukkelijk en met zoveel woorden voorwaardelijk ingesteld, voor de situatie dat gedaagden in conventie mochten worden veroordeeld tot betaling van enig bedrag aan eiser. Die voorwaarde wordt blijkens het hierboven overwogene niet vervuld, zodat deze tegenvordering van gedaagden verder kan worden gelaten voor wat zij bij nadere beoordeling zou kunnen blijken te zijn.
Gedaagden hebben verder – onvoorwaardelijk – betaling van het hierboven genoemde kosten bedrag ad € 8285,83 aan de orde gesteld. Op dit punt dient nadrukkelijk te worden verwezen naar de door gedaagden zelf als productie 6 bij conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie in het geding gebrachte brief, van de hand van gedaagden zelf en gericht aan onder meer eiser. In die brief leest de kantonrechter, ondubbelzinnig en zonder voorbehoud, dat gedaagden “ervoor gekozen hebben om de afrekening met eiser te laten voor wat deze nu is en bij eiser niet terug te komen op het bedrag van € 8285,83”. Binnen de door artikel 25 wetboek van burgerlijke rechtsvordering getrokken grenzen kan hier slechts een kwijtschelding in worden gelezen, welke als zodanig in de weg staat aan de alsnog door gedaagden - in reconventie - aan de orde gestelde tegenvordering tot betaling van dit bedrag. Deze tegenvordering zal daarom van de hand worden gewezen.
Dan resteert nog het bedrag ad € 1800,00, zoals dat in het eerder aangehaalde overzicht (productie 3 bij antwoord) staat vermeld ter zake van 2 oninbaar gebleken declaraties van eiser. Die beide declaraties zijn nadrukkelijk buiten dit overzicht gebleven (zoals nadrukkelijk daarin vermeld staat), zodat het bedrag buiten aanmerking is gebleven bij de vaststelling van de eiser toekomende beloning. Dat en waarom eiser dit bedrag alsnog volledig aan gedaagden zou dienen te vergoeden, valt tegen de achtergrond van de samenwerkingsafspraken tussen partijen niet wel in te zien. Dat is verder ook door gedaagden op geen enkele wijze toegelicht, zodat ook de daarop betrekking hebbende tegenvordering van gedaagden van de hand zal worden gewezen.
Door en met het voren overwogene is de uitkomst van de onderhavige procedure gegeven. De nadere stellingen van partijen behoeven daarom geen bespreking meer, ook en met name niet op het punt van het door gedaagden aangehaalde gebruik van de kantoortelefoon om daarmee sekslijnen te bellen, waarmee dan een bedrag van maar liefst € 3000,00 gemoeid zou zijn geweest. Die nadere stellingen doen immers aan de uitkomst van de onderhavige procedure niet toe of af.
Bij deze uitkomst van de procedure, waarin geen van partijen enige vordering toegewezen ziet worden, kan geen van partijen gelden als de in het gelijk gestelde partij. De kosten zullen daarom worden gecompenseerd op een wijze zoals hierna te verwoorden. Er wordt al met al beslist als volgt.

6.Beslissing:

In conventie en in voorwaardelijke zowel als onvoorwaardelijke reconventie:
Wijst de vorderingen van partijen over en weer alle af.
Compenseert de proceskosten tussen partijen zo, dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.P. Brouns, kantonrechter te Roermond, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 22 maart 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.
type: gb
coll: hmui