In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, heeft de kantonrechter op 22 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een voormalig advocaat, en gedaagden, een maatschap van advocaten. De eiser vorderde betaling van bedragen die hij meende te vorderen op basis van een samenwerkingsovereenkomst die hij met de gedaagden had gesloten. De samenwerkingsovereenkomst hield in dat eiser als advocaat werkzaam zou blijven bij de gedaagden, waarbij hij recht had op een winstaandeel van 45% van het door hem gedeclareerde en geïncasseerde honorarium, met een minimumvergoeding van 30% bij een omzet van € 60.000,00 netto per jaar.
De procedure begon met een dagvaarding op 1 augustus 2016, gevolgd door verschillende processtukken waarin de partijen hun standpunten uiteenzetten. Eiser stelde dat hij recht had op een eindafrekening van € 7343,20, terwijl gedaagden betoogden dat zij al meer hadden uitbetaald dan waarop eiser recht had. De kantonrechter oordeelde dat eiser niet voldoende had aangetoond welke bedragen hij precies vorderde en dat de door hem gevorderde bedragen niet in overeenstemming waren met de samenwerkingsovereenkomst.
Uiteindelijk concludeerde de kantonrechter dat eiser geen aanspraak meer had op enige betaling, omdat de door gedaagden reeds betaalde bedragen de vorderingen van eiser overtroffen. De vorderingen van beide partijen werden afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij haar eigen kosten zou dragen. Dit vonnis werd uitgesproken door kantonrechter G.M.P. Brouns in Roermond.