ECLI:NL:RBLIM:2017:2291

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 142u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen eervol ontslag en financiële compensatie op basis van sociaal statuut gemeente Landgraaf

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 17 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. P. Bots, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf, vertegenwoordigd door mr. M. Costongs-Muris en mr. A. van de Schraaff. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, waarin hem eervol ontslag werd verleend en een aantal flankerende maatregelen werden getroffen op basis van het sociaal statuut van de gemeente Landgraaf 2012. Eiser stelde dat de financiële aanvulling op zijn salaris en het maatwerkvoorstel niet correct waren berekend. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was, omdat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de financiële gevolgen van het ontslag en de vergelijking tussen het oude en nieuwe salaris niet correct had uitgevoerd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook oordeelde dat eiser recht had op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de financiële gevolgen van ontslag en de toepassing van het sociaal statuut.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 16/142

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. P. Bots),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf, verweerder
(gemachtigden: mr. M. Costongs-Muris en mr. A. van de Schraaff).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eiser eervol ontslag verleend (op eigen verzoek) met ingang van 1 juli 2015. Daarnaast heeft verweerder een aantal flankerende maatregelen getroffen op grond van het sociaal statuut van de gemeente Landgraaf 2012 (sociaal statuut).
Bij besluit van 23 juli 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder een besluit genomen over de uitwerking van de toepassing van het sociaal statuut.
Bij besluit van 1 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Ter zitting is het onderzoek ingevolge artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen in overleg tot een minnelijke regeling te komen. Gelet op de schriftelijke berichten van partijen nadien heeft dat overleg niet tot een oplossing van het geschil geleid.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, nadat partijen daarvoor schriftelijke toestemming hebben gegeven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 9 januari 2017 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser was sinds 2009 in dienst bij verweerders gemeente. Bij besluit van 17 maart 2014 heeft verweerder besloten eiser per 1 april 2014 voor 0,5 fte aan te wijzen als herplaatsingskandidaat in de functie van vakspecialist planeconomie. Deze formatiereductie was ingegeven vanwege het feit dat er niet langer behoefte was aan een fulltime planeconoom. Bij besluit van 23 december 2014 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het hiervoor genoemde besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 oktober 2015 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 23 december 2014 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang, nu eiser ten tijde van de uitspraak met het instellen van het beroep niet meer kon bereiken wat hij hiermee had beoogd, namelijk terugkeer voor 1 fte in de functie van vakspecialist planeconomie. Op 19 mei 2014 heeft eiser immers verweerder verzocht om zijn dienstverband te beëindigen met ingang van 17 augustus 2014.
2. Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder gehoor gegeven aan eisers verzoek en hem eervol ontslagen, zij het met ingang van een eerdere datum, te weten 1 juli 2014. Tevens heeft verweerder eiser een terugkeergarantie verleend tot 1 januari 2016 in algemene dienst voor 1 fte bij de gemeente Landgraaf. Daarnaast heeft verweerder bij dit besluit onder meer bepaald dat eiser overeenkomstig het sociaal statuut aanspraak heeft op een financiële aanvulling van 50% van het verschil tussen het huidige loon (€ 3.590,00) en het nieuwe loon. Ook dient eiser bepaalde gegevens over te leggen, zodat verweerder hem een eenmalig financieel (maatwerk)voorstel kan doen. Tot slot heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat een vergoeding wordt verstrekt van maximaal € 300,00 in verband met de inventarisatie en berekening van de financiële gevolgen van de acceptatie van de nieuwe functie (dit zijn kosten die gemaakt zijn voor het maatwerkvoorstel).
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
3. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder een besluit genomen over de uitwerking van het sociaal statuut. Verweerder heeft in dit besluit aangegeven dat – gelet op eisers nieuwe salaris van € 3.897,74 – eiser financieel er niet op achteruit gaat en er dus geen aanspraak bestaat op compensatie, zoals bedoeld in artikel 36:1:7:2, eerste lid, van het sociaal statuut. Daarnaast heeft verweerder overeenkomstig artikel 36:1:7:2, derde lid, van het sociaal statuut een maatwerkvoorstel gedaan voor een bedrag van 50% van
€ 9.300,00 (= € 4.650,00 bruto) wegens terugval in pensioenopbouw onder de voorwaarde dat eiser voor 1 januari 2016 geen gebruik maakt van de terugkeerregeling.
Tegen dit besluit heeft eiser eveneens een bezwaarschrift ingediend.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat eiser in zijn nieuwe dienstbetrekking, in vergelijking tot zijn huidige salaris, er niet op achteruit gaat zodat geen aanleiding is voor aanvulling van het salaris op grond van artikel 36:1:7:2, eerste lid, van het sociaal statuut. Verweerder is van mening dat hij een juiste toepassing heeft gegeven aan voornoemd artikel door bij de vergelijking van beide salarissen uit te gaan van bruto bedragen. Verder is er volgens verweerder geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen vanwege het feit dat zich grote netto verschillen voordoen tussen het oude en het nieuwe salaris. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een onvoorzien geval, omdat het aangaan van een nieuwe baan in het buitenland reëel aanwezig is, gelet op het feit dat de gemeente Landgraaf gelegen is in de grensstreek. Een dergelijke situatie is dan ook meegenomen bij de totstandkoming van het sociaal statuut. Verder is verweerder van mening dat het werken in het buitenland financieel gezien niet alleen nadelen maar ook voordelen oplevert voor eiser. Het aangaan van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht buiten de overheid in Nederland kan volgens verweerder ook verschillend uitpakken voor eiser. Verweerder heeft voorts aangegeven dat eiser was aangesteld voor een volledige fte (36 uur). Het ouderschapsverlof zou eindigen op 29 augustus 2015, zodat verweerder dit verlof niet hoefde mee te nemen in zijn bruto vergelijking van eisers salaris bij verweerders gemeente en zijn nieuwe werkgever. Dat eiser voornemens was na deze datum opnieuw ouderschapsverlof op te nemen, is volgens verweerder een mogelijke toekomstige gebeurtenis waarmee hij bij deze vergelijking tussen beide salarissen geen rekening hoefde te houden.
Ten aanzien van het maatwerkvoorstel heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het sociaal statuut naar zijn aard slechts betrekking heeft op het deel van het dienstverband waarvoor een medewerker tot herplaatsingskandidaat is aangewezen. Verweerder is dan ook van mening dat de vergoeding van de terugval in pensioenopbouw slechts voor 50% dient te worden gecompenseerd. Volgens verweerder was eiser niet gehouden een fulltime dienstbetrekking elders te zoeken, maar slechts voor het deel waarvoor hij tot herplaatsingsambtenaar was aangewezen. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat het feit dat eiser een terugkeergarantie is toegekend van 1 fte, niet betekent dat de overige aanspraken van het sociaal statuut volledig op hem van toepassing zijn. De terugkeergarantie van 1 fte is immers toegekend vanwege bijzondere omstandigheden, zoals onder meer het stimuleren van eiser om de overstap te maken naar een nieuwe baan bij een andere werkgever, aldus verweerder.
Tot slot heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat verweerder € 300,00 betaalt aan eiser voor de door hem gemaakte kosten in verband met het maatwerkvoorstel. Deze kosten heeft eiser vooraf met een offerte aan zijn leidinggevende kenbaar gemaakt en met eiser is destijds afgesproken dat deze kosten zouden worden vergoed. Volgens verweerder zijn voor de overige gedeclareerde kosten geen afspraken gemaakt. Verweerder heeft voorts opgemerkt dat het sociaal statuut niet de verplichting oplegt om dergelijke kosten te vergoeden, maar dat hij zich in beginsel wel verbonden voelt om de kosten in verband met een maatwerkvoorstel te vergoeden, nu verweerder gehouden is een dergelijk voorstel te doen. Verweerder acht het echter niet redelijk dat hij achteraf wordt geconfronteerd met door eiser op eigen initiatief gemaakte deskundigenkosten zonder daarvan vooraf op de hoogte te zijn gesteld.
5. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe in zijn beroepschrift onder herhaling van zijn bezwaargronden alsmede de inhoud van de pleitnota van 28 september 2015 – kort samengevat – aan dat hij het niet eens is met het feit dat hij geen financiële aanvulling krijgt op zijn salaris, gelet op het nadelige verschil tussen het oude en het nieuwe salarisbedrag. Eiser erkent dat normaliter het sociaal statuut uitgaat van een bruto vergelijking. Eiser stelt echter dat hij in een nadeliger situatie is komen te verkeren, omdat hij is gaan werken in het buitenland waardoor er bruto-netto grote verschillen ontstaan. Het sociaal plan heeft volgens eiser niet voorzien in de situatie van eiser, zodat hij zich om die reden beroept op de hardheidsclausule. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij ten onrechte slechts recht heeft op 50% financiële aanvulling van het nadelige verschil tussen het oude en het nieuwe salaris. Eiser stelt dat hij weliswaar voor 50% boventallig is, maar dat hij gezien deze boventalligheid genoodzaakt is om voor een volledige formatieplaats een ander dienstverband aan te gaan. Eiser wijst er op dat artikel 36:1:7:2 van het sociaal statuut geen vergoeding naar rato kent en dat dit ook niet de bedoeling is geweest. In artikel 36:1:6:2 van het sociaal statuut is wel een naar rato bepaling opgenomen ten aanzien van de omvang van het dienstverband van de herplaatsingskandidaat. Als het sociaal statuut hier in artikel 36:1:7:2 ook in had willen voorzien, was dit in de bepaling opgenomen. Dit is echter niet gebeurd, aldus eiser.
6. De rechtbank oordeelt als volgt.
7. In artikel 36:1:1:1, onder k, van het sociaal statuut is bepaald dat onder herplaatsingskandidaat moet worden verstaan: de ambtenaar die door het bevoegd gezag als zodanig is aangewezen en op wie hoofdstuk 5 van dit sociaal statuut van toepassing is. Dit kan betrekking hebben op delen van de functie of op de hele functie.
In artikel 36:1:7:2, eerste lid, van het sociaal statuut is bepaald dat de herplaatsingskandidaat die extern aan de slag gaat in een passende of geschikte functie en die aansluitend op eigen verzoek eervol ontslag wordt verleend (artikel 8:1, ARL), een aanvulling op zijn salaris ontvangt indien er sprake is van een nadelige situatie voor betrokkene. De aanvulling bestaat uit het verschil tussen het oude en het nieuwe salarisbedrag, gebaseerd op maximaal
2 salarisschalen verschil ten opzichte van de huidige schaalindeling.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de aanvulling genoemd in het eerste lid wordt afgebouwd, waarbij de herplaatsingskandidaat gedurende de eerste 8 maanden 100% van het verschil ontvangt, de tweede 8 maanden 75%, de derde 8 maanden 50% en de laatste
8 maanden 25%.
In het derde lid van artikel 36:1:7:2, van het sociaal statuut is bepaald dat met de ambtenaar wordt geïnventariseerd welke mogelijke extra financiële effecten een overstap naar de externe werkgever heeft, onder andere wat betreft verlies aan pensioenrechten, extra reiskosten, extra reistijd woon-werk. Op basis hiervan wordt een eenmalig maatwerkvoorstel tot compensatie aan de medewerker gedaan.
In het vierde lid van voornoemd artikel is bepaald dat de herplaatsingskandidaat die op eigen verzoek eervol ontslag wordt verleend en geen gebruik heeft gemaakt van de flankerende middelen genoemd in artikel 36:1:6:2, een terugkeergarantie wordt verleend die is gekoppeld aan de proefperiode bij de nieuwe werkgever, met een maximum van 12 maanden na zijn ontslagname.
In artikel 36:1:8:2 van het sociaal statuut (niet voorziene gevallen) is bepaald dat het college in individuele gevallen, waarin dit statuut niet of niet in redelijkheid voorziet, bevoegd is tot het treffen van een aan dat geval aangepaste voorziening.
8. Uit de voorhanden zijnde gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat het doel van het sociaal statuut is om de uitgangspunten vast te stellen, waar nodig aanvullende rechtspositionele waarborgen te geven en nadere regels te stellen die nodig zijn om reorganisaties op sociaal verantwoorde wijze te doen verlopen (zie artikel 36:1:1:2 van het sociaal statuut).
9. Vaststaat dat eiser voor 0,5 fte als herplaatsingskandidaat is aangewezen. De rechtbank is gebleken dat deze aanwijzing tot herplaatsingskandidaat niet het gevolg is geweest van een reorganisatie in de zin van het sociaal statuut. Verweerder is eiser echter ter wille geweest en heeft de in het sociaal statuut opgenomen waarborgen voor eiser van overeenkomstige toepassing verklaard. Tussen partijen is de toepassing van het sociaal statuut niet in geschil en de rechtbank neemt dat dan ook als vaststaand aan.
10. Tevens staat vast dat blijkens zijn ontslagverzoek eiser heeft gekozen voor de toepassing van het hiervoor weergegeven artikel 36:1:7:2 van het sociaal statuut, te weten financiële compensatie en een terugkeergarantie. Verweerder heeft zich hierin kunnen vinden.
11. Ten aanzien van de financiële aanvulling van eisers salaris, zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 36:1:7:2 van het sociaal statuut, overweegt de rechtbank als volgt.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bepalen van het verschil tussen het oude en het nieuwe salarisbedrag geschiedt door een vergelijking van de bruto-bedragen van beide salarissen. De rechtbank gaat akkoord met deze bruto-bruto vergelijking tussen het oude en het nieuwe salarisbedrag. Dat eiser in Duitsland is gaan werken waardoor er netto zeer grote (financiële) verschillen bestaan met Nederland en eiser feitelijk in een ongunstige situatie is komen te verkeren, dient naar het oordeel van de rechtbank niet gecompenseerd te worden door de hardheidsclausule. Het vrijwillig kiezen voor een baan in het buitenland (net over de grens in Duitsland) komt voor rekening en risico van eiser. De rechtbank ziet dit niet als een bijzondere omstandigheid in de zin van de hardheidsclausule, zoals bedoeld in artikel 36:1:8:2 van het sociaal statuut.
13. Met verweerder is de rechtbank eveneens van oordeel dat een korting van 50% door de beugel kan, omdat eiser maar voor 50 % herplaatsingskandidaat is. De rechtbank verwijst in dit verband naar het hiervoor weergegeven artikel 3:1:1:1, onder k, van het sociaal statuut, waarin is bepaald dat een ambtenaar op delen van de functie of op de hele functie herplaatsingskandidaat kan zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het sociaal statuut maar gedeeltelijk op eiser van toepassing is, nu hij ook maar gedeeltelijk is aangewezen als herplaatsingskandidaat. In het geval van eiser was hij voor 0,5 fte herplaatsingskandidaat en op dat gedeelte heeft het sociaal statuut betrekking. Verweerder hoeft dan ook niet bij een eventuele toepassing van artikel 36:1:7:2, eerste lid, van het sociaal statuut de gehele financiële aanvulling van het salaris uit te keren, maar slechts de helft daarvan. Hetzelfde geldt voor wat betreft het maatwerkvoorstel, zoals bedoeld in artikel 36:1:7:2, derde lid, van het sociaal statuut, waarop hierna verder zal worden ingegaan.
Het betoog van eiser dat alleen in artikel 36:1:6:2, eerste lid, van het sociaal statuut uitdrukkelijk is verwezen naar de omvang van het dienstverband van de herplaatsingskandidaat en in artikel 36:1:7:2 van het sociaal statuut een dergelijke verwijzing niet is opgenomen en het dan ook niet de bedoeling van het statuut zou zijn geweest om naar rato (afhankelijk van de mobiliteitsomvang) een aanvulling op het salaris toe te kennen, slaagt niet. Het feit dat in artikel 36:1:7:2 van het sociaal statuut niet expliciet is verwezen naar de mobiliteitsomvang van de herplaatsingskandidaat wil naar het oordeel van de rechtbank niet zeggen dat verweerder met dit mobiliteitsdeel geen rekening mag houden en dat eiser voor 100% gecompenseerd moet worden. Van de zijde van eiser is niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat verweerder een onjuiste uitleg heeft gegeven aan dit artikel.
14. De rechtbank stelt vast – en door partijen wordt niet betwist – dat verweerder het bruto salaris dat eiser verdiende bij verweerders gemeente heeft vergeleken met het bruto salaris van zijn nieuwe functie, terwijl zijn nieuwe functie 40 uur omvat en eiser bij de gemeente Landgraaf slechts 36 uur heeft gewerkt. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat bij een vergelijking van het oude en nieuwe salarisbedrag wel degelijk rekening moet worden gehouden met het feit dat het aantal gewerkte uren per week in de oude en nieuwe betrekking niet aan elkaar gelijk is. Het enkel kijken naar de maandsalarissen, zoals verweerder heeft gedaan, hetgeen een vergelijking van een 36-urige werkweek bij de gemeente Landgraaf en een 40-urige werkweek bij de nieuwe werkgever betekent, leidt niet tot een juiste vergelijking. Verweerder had naar het oordeel van de rechtbank de bruto-vergelijking moeten maken op grond van de salarissen gerelateerd aan eenzelfde aantal uren per werkweek. Verweerder heeft dit ten onrechte niet gedaan.
Het betoog van eiser op dit punt slaagt.
15. Met betrekking tot het maatwerkvoorstel, zoals bedoeld in artikel 36:1:7:2, derde lid, van het sociaal statuut, overweegt de rechtbank als volgt.
16. Verweerder heeft, zo valt uit de voorhanden zijnde gedingstukken op te maken (met name het primaire besluit 2), uit pragmatische overwegingen de door eiser ingeschakelde (pensioen)deskundige gevolgd voor wat betreft de berekening van de verminderde pensioenopbouw van eiser en deze achteruitgang vastgesteld op € 9.300,00.
Bij brief van 6 oktober 2016 heeft eiser (vlak voor de zitting) onder meer aan de rechtbank meegedeeld dat hij opnieuw financieel advies heeft ingewonnen. Uit dit advies is naar voren gekomen dat verweerder in het maatwerkvoorstel volledig het nabestaandenpensioen buiten beschouwing heeft gelaten. Van de zijde van eiser is terecht opgemerkt dat de compensatie ten aanzien van het verlies aan pensioenrechten niet volledig is geïnventariseerd.
Ook heeft verweerder ten onrechte het ouderschapsverlof (van 4 uur per week) buiten beschouwing gelaten. De rechtbank stelt vast dat eisers ouderschapsverlof eindigde op 29 augustus 2015 en dat eiser voornemens was om aansluitend op de hiervoor genoemde datum opnieuw ouderschapsverlof op te nemen voor zijn jongste kind. De rechtbank is van oordeel dat eiser recht heeft op dit ouderschapsverlof. Een en ander betekent dat dit ouderschapsverlof had moeten worden meegenomen in het financiële plaatje.
De rechtbank stelt vast dat volgens het sociaal statuut het op de weg van verweerder had gelegen om (in overleg met de ambtenaar) het onderzoek naar de financiële effecten van de overstap naar de externe werkgever uit te voeren. Door alles op zijn beloop te laten en volledig het advies van de externe deskundige van eiser te volgen, heeft verweerder de regie uit handen gegeven met als gevolg dat niet goed gekeken is naar de (pensioen)effecten voor eiser. Het onderzoek van verweerder is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende grondig geweest.
17. Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder zich slechts bereid heeft getoond tot het betalen van € 300,00 voor de kosten van het maatwerkvoorstel en een rekening van € 500,00 ten onrechte niet heeft vergoed, omdat laatstgenoemde rekening niet vooraf met verweerder is besproken, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het kader van het maatwerkvoorstel zich volledig gebaseerd heeft op de rapporten van de door eiser ingeschakelde deskundige, terwijl het eigenlijk aan verweerder was om dit onderzoek uit te voeren en dus ook de kosten hiervan te dragen. Nu verweerder het ingebrachte deskundigenrapport van eiser heeft overgenomen, is de rechtbank van oordeel dat het niet meer dan fair is dat verweerder deze kosten op zich neemt mits deze kosten redelijk zijn. Dat het rapport in totaal € 800,00 heeft gekost, acht de rechtbank niet overdreven veel. Verweerder heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte de rekening van € 500,00 niet aan eiser vergoed. Het betoog van eiser slaagt.
18. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldigheidsgebrek en mede als gevolg daarvan ook diverse motiveringsgebreken kleven. De rechtbank ziet daarom reden het beroep van eiser gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank zal in het kader van finale geschilbeslechting geen gebruik maken van de in artikel 8:72, derde lid, van de Awb geboden bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien, dan wel de bestuurlijke lus toe te passen. Ter voorbereiding van een nieuwe beslissing op bezwaar is immers onderzoek door verweerder nodig en een gesprek met eiser, hetgeen de nodige tijd in beslag zal nemen.
19. Enkel ter informatie van eiser wijst de rechtbank er op dat de gegrondverklaring van het beroep niet betekent dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. In deze uitspraak heeft de rechtbank onder rechtsoverwegingen 12 en 13 zonder voorbehoud beroepsgronden verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,00 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de gevorderde reiskosten van € 13,76 (tweemaal enkele reis per openbaar vervoer 2e klas) en de verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting van € 67,46 (in totaal 3 uur). Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder tot een bedrag van € 210,00 voor de kosten van een in beroep overgelegd deskundigenrapport.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.281,22
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens (voorzitter), en mr. A.W.P. Letschert en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2017.
griffier rechter/voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 17 maart 2017

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.