ECLI:NL:RBLIM:2017:218

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 januari 2017
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
C/03/228238 / JE RK 16-2487 - C/03/228240 / JE RK 16-2488 -
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van ondertoezichtstelling van minderjarigen in het kader van omgangsregeling met de vader

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Limburg op 2 januari 2017 uitspraak gedaan over de opheffing van de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De ondertoezichtstelling was ingesteld om de omgang tussen de kinderen en hun vader te bewerkstelligen. De gecertificeerde instelling, Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, heeft verzocht om de ondertoezichtstelling op te heffen, omdat zij van mening is dat de kinderen niet langer in hun ontwikkeling worden bedreigd. De moeder van de kinderen heeft ingestemd met dit verzoek, terwijl de vader zich daartegen verzet. Hij stelt dat er nog steeds ontwikkelingsbedreigingen zijn en dat toezicht van een onafhankelijke derde noodzakelijk is.

De kinderrechter heeft de argumenten van de GI en de moeder overgenomen en geconcludeerd dat de ondertoezichtstelling niet langer noodzakelijk is. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de kinderen goed functioneren in de thuissituatie en dat de moeder betrokken is bij de hulpverlening. De kinderrechter heeft ook overwogen dat het afdwingen van contact met de vader schadelijk kan zijn voor de kinderen, gezien hun weerstand tegen contact. Daarom heeft de kinderrechter besloten de ondertoezichtstellingen van de minderjarigen met onmiddellijke ingang op te heffen en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK LIMBURG
Familie en jeugd
Zittingsplaats: Maastricht
Zaakgegevens: C/03/228238 / JE RK 16-2487 & C/03/228240 / JE RK 16-2488 & C/03/228241 / JE RK 16-2489
Datum uitspraak: 2 januari 2017
beschikking opheffing ondertoezichtstelling
in de zaken van
de gecertificeerde instelling ‘STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG’,hierna te noemen de GI,
gevestigd te Roermond.
betreffende de minderjarigen:
[minderjarige 1],
geboren op [2003] te [geboorteplaats],
hierna te noemen [minderjarige 1].
en
[minderjarige 2],
geboren op [2004] te [geboorteplaats],
hierna te noemen [minderjarige 2].
en
[minderjarige 3],
geboren op [2009] te [geboorteplaats],
hierna te noemen [minderjarige 3].
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[belanghebbende 1],
hierna te noemen de moeder,
wonend op een voor derden geheim bij de rechtbank bekend adres binnen dit arrondissement,
en
[belanghebbende 2],
hierna te noemen de vader,
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats binnen of buiten Nederland,
advocaat mr. M. Verger-Maas, kantoorhoudend te Breda.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de verzoekschriften met bijlagen van de Raad van 11 november 2016, ingekomen bij de griffie op 14 november 2016;
- de brief van de man van 9 december 2016 met bijlagen, op 9 december ter griffie ingekomen.
1.2.
Op 12 december 2016 heeft de kinderrechter de zaken ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- een vertegenwoordigster van de raad;
- een vertegenwoordigster van de GI.
1.3.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld hebben de opgeroepen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geen gebruik gemaakt van het recht hun mening kenbaar te maken.
1.4.
De uitspraak in de onderhavige zaken is vervolgens nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Het gezag over [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt uitgeoefend door de ouders.
2.2.
[minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wonen bij de moeder. Tussen hen en de vader bestaat geen contact. Een verzoek van de vader tot voortzetting van de begeleide omgangsregeling in het kader van het project BOR heeft de rechtbank bij beschikking van 8 juli 2016 afgewezen.
Van die beschikking is de man in hoger beroep gekomen.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 8 maart 2016 zijn de ondertoezichtstellingen van [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd tot 19 maart 2017.

3.De beoordeling

3.1.
De GI heeft op de daartoe aangevoerde gronden verzocht de ondertoezichtstellingen van [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op te heffen en de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De GI stelt zich op het standpunt dat [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] niet meer in hun ontwikkeling worden bedreigd. De GI stelt in dat verband geen verdere ontwikkelingsbedreigingen in de thuissituatie te zien en zij acht de moeder in staat eventuele problemen zelf op te lossen. Het gaat goed met de kinderen. De GI ziet geen meerwaarde in een verlenging van de ondertoezichtstellingen. Dit wordt naar de mening van de GI ook niet anders indien in hoger beroep de vader met succes zal weten te bewerkstelligen dat er weer omgang komt tussen hem en [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3].
3.2.
De moeder heeft te kennen gegeven dat zij instemt met het verzoek.
3.3.
De vader heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen toewijzing van het verzoek. Hij stelt zich, anders dan de GI, op het standpunt dat de ontwikkelingsbedreigingen van de kinderen nog niet zijn geweken en dat derhalve nog steeds een grond voor een ondertoezichtstelling aanwezig is. De vader betoogt in dat kader dat het uitermate belangrijk is dat de kinderen zich zelf een beeld kunnen vormen van hem en dat zij in vrijheid een keuze kunnen maken in het al dan niet hebben van contact. [minderjarige 2] en [minderjarige 1] hebben bovendien heftige gedragsproblematiek voor hun leeftijd, die zijn weerslag heeft op de dagelijkse gang van zaken. De ontwikkelingen bij de kinderen zijn nog pril. De vader wijst op het gevaar van een terugval met name indien het Hof in hoger beroep contacten tussen de kinderen en hem zou toestaan. Nu ook de moeder zo haar eigen problematiek heeft, acht de vader de kans op een terugval zelfs groot. Er ligt wat hem betreft ook een rol bij de GI om zorg te blijven dragen voor het instandhouden van de communicatie tussen de ouders. Daarom is op dit moment toezicht van een onafhankelijke derde noodzakelijk, aldus de vader.
3.4.
De raad ondersteunt het verzoek van de GI.
3.5.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter, onder andere op verzoek van de GI, de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW, niet langer is vervuld.
3.6.
Met de GI en op de daartoe door de GI aangevoerde gronden, die de kinderrechter overneemt en tot de zijne maakt, is de kinderrechter van oordeel dat niet langer is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 BW, dat strekt tot bescherming van de belangen van de kinderen.
3.7.
In dat verband overweegt de kinderrechter dat uit de beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 8 maart 2016 naar voren komt dat de ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen, behalve in de ‘kindeigen problematiek’, schuilt in het gebrek aan contact met hun vader en de slechte communicatie tussen de ouders. Bij beschikking van 8 juli 2016 heeft de rechtbank, uitvoerig gemotiveerd, geoordeeld dat zeven begeleide contacten de substantiële weerstand van [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tegen contacten met de vader niet heeft verminderd en dat bij gebrek aan draagvlak bij de kinderen een voortzetting van de begeleide contacten niet in het belang van de kinderen is. In het in het algemeen is voor een goede en evenwichtige ontwikkeling van een kind wenselijk dat het kind omgang heeft met beide ouders. Dit brengt echter niet als vanzelfsprekend mee dat steeds wanneer de mogelijkheid tot omgang met een van de ouders ontbreekt, ook de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de kinderen wordt bedreigd.
Juist in het onderhavige geval, waar de rechtbank heeft vastgesteld dat het contact met de vader bij het gemis aan draagvlak bij [minderjarige 2] en [minderjarige 1], en omdat zij deel uitnaakt van hetzelfde gezinssysteem uiteindelijk ook bij [minderjarige 3], niet tot stand is gekomen, moet veeleer worden geoordeeld dat het afdwingen van contact tussen [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de vader onder de huidige omstandigheden schadelijk kan uitpakken voor deze kinderen. De kinderrechter voorziet daarom dat handhaving van de maatregel van ondertoezichtstelling met als doel de omgang te bewerkstelligen een averechts effect zal sorteren in die zin dat de weerstand van de kinderen met een aan zekerheid grenzende mate van waarschijnlijkheid nog vele malen groter zal worden.
3.8.
Ook overigens is de kinderrechter van oordeel dat bij handhaving van de ondertoezichtstelling feitelijk geen verdere resultaten zijn te verwachten. De kindeigen problematiek van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] daargelaten gaat het thans goed met de kinderen in de thuissituatie. De moeder werkt goed mee, is betrokken bij de hulpverlening en weet waar zij moet zijn met haar vragen. Zeker nu de stress van de BOR is geweken, is van een ontwikkelingsbedreiging in de thuissituatie dan ook geen sprake meer. Voor de door de vader in het vooruitzicht gestelde aan de eigen problematiek van de moeder te wijten terugval, ziet de kinderrechter de stukken onvoldoende steun bieden.
3.9.
Dat alles in ogenschouw nemend zal de kinderrechter de ondertoezichtstellingen van [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] opheffen.

4.De beslissing

De kinderrechter:
heft de ondertoezichtstellingen ten aanzien van de minderjarigen [minderjarige 1], geboren op [2003] te [geboorteplaats], [minderjarige 2], geboren op [2004] te [geboorteplaats] en [minderjarige 3] geboren op [2009] te [geboorteplaats], met onmiddellijke ingang op;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Ekermans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2017.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch