Uitspraak
vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/232263 / KG ZA 17-91
Vonnis in kort geding van 7 maart 2017
in de zaak van
[eiser] , tevens handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. T. Dohmen;
tegen:
[gedaagde],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.J.G. Maas.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1.Het verloop van de procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de mondelinge behandeling op 2 maart 2017;
- de pleitnota van [eiser] ;
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.
[eiser] heeft op 30 oktober 2013 een zogenaamde samenwerkingsovereenkomst gesloten met IPecunia Patents B.V., inhoudende dat [eiser] als stagiair onder begeleiding van [gedaagde] de opleiding tot Nederlands en Europees octrooigemachtigde zou kunnen voltooien.
2.2.
De overeenkomst is door [gedaagde] op 6 juni 2014 opgezegd, omdat verdere samenwerking geen zin meer had.
2.3.
[eiser] heeft tussen 30 oktober 2013 en 1 juli 2014 in het kantoor van IPecunia werkzaamheden verricht die hebben geleid tot enige ervaringsopbouw. [gedaagde] heeft in het kader van de Nederlandse opleiding tot octrooigemachtigde een stageverklaring afgegeven waarin is vermeld dat [eiser] over twee tot maximaal drie maanden begeleiding heeft gehad van [gedaagde] .
2.4.
[eiser] heeft inmiddels een nieuwe werkgever gevonden, die wil dat hij dit jaar aan de opleiding tot Europees octrooigemachtigde begint. Daartoe is een registratie nodig. Bij deze registratie dient aangegeven te worden welke ervaring de kandidaat vóór de registratie al heeft opgebouwd. [eiser] heeft [gedaagde] omstreeks 8 februari 2017 verzocht op het daarvoor bestemde, door het Europees Octrooibureau opgestelde, standaardformulier in te vullen dat [eiser] drie maanden onder begeleiding van [gedaagde] heeft gewerkt. [gedaagde] weigert dit echter.
3.Het geschil
3.1.
[eiser] stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij de na te formuleren vordering, omdat het registratieformulier op korte termijn, meer specifiek vóór 15 maart 2017, moet worden ingevuld. Die dag is namelijk de deadline voor de registratie om aan de Europese opleiding te mogen beginnen. De opleidingen starten één keer per jaar, zodat de eerstvolgende mogelijkheid om deel te nemen aan de opleiding pas in 2018 zal zijn.
3.2.
Als ervaringsopbouw uit het verleden niet op het registratieformulier wordt vermeld, kan dit niet later alsnog gebeuren. Op dit moment geldt volgens [eiser] namelijk een transitieperiode waarin ervaringsopbouw vóór het moment van registratie nog kan worden meegeteld. Deze transitieperiode eindigt op 31 maart 2017. Ná die datum telt voor de nieuwe kandidaten enkel de ervaring die is opgebouwd vanaf het registratiemoment.
3.3.
De opleiding die [eiser] wenst te volgen wordt afgesloten met een examen. Op het moment van het afleggen van het examen moet een kandidaat minimaal twee jaar ervaring hebben opgebouwd om tot de examinering te worden toegelaten. De afsluitende examens worden één keer per jaar afgenomen. Dat heeft volgens [eiser] tot gevolg dat hij, bij gebreke van vermelding van de ervaring die bij [gedaagde] is opgedaan, de examens straks met een jaar moet uitstellen.
3.4.
[eiser] stelt dat als hij de opgebouwde ervaring niet kan opgeven, hij wel aan de opleiding kan beginnen, maar dat hij een uitlooptijd heeft van één jaar. Bij vermelding van de ervaring op het registratieformulier, is [eiser] , naar hij stelt, één jaar eerder klaar.
3.5.
[eiser] stelt dat er voor [gedaagde] een verplichting bestaat om de gevorderde verklaring af te leggen, nu deze verplichting – “tijd en zorg investeren, benodigd voor het vol-tooien van de opleiding” – onderdeel uitmaakt van de tussen partij bestaan hebbende overeenkomst. Subsidiair stelt [eiser] dat deze verplichting geldt op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, het gewoonterecht of de heersende verkeersopvattingen.
3.6.
Dat de weigering van [gedaagde] om de bedoelde verklaring af te geven in strijd is met de regels van redelijkheid en billijkheid volgt volgens [eiser] ook uit de afweging van de wederzijdse belangen van partijen. [eiser] heeft een groot belang bij de verklaring, terwijl [gedaagde] geen belang heeft bij de weigering daarvan.
3.7.
[eiser] vordert op grond van het vorenstaande dat de voorzieningenrechter bij vonnis:
I. [gedaagde] veroordeelt om binnen twee dagen na datum van de uitspraak het registratieformulier in te vullen, te ondertekenen en aan [eiser] af te geven, met dien verstande dat onder punt 3 van het formulier tussen datum die achter “The period of training began on” wordt ingevuld en de datum die achter “and finished on/will finish on” wordt ingevuld, minimaal een periode van drie maanden is gelegen;
II. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een dwangsom ter hoogte van € 2.500,-- per dag of dagdeel dat hij niet aan de vordering sub I voldoet;
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure, zulks met inbegrip van de door de voorzieningenrechter reeds op voorhand te begroten nakosten.
3.8.
[gedaagde] voert verweer. De verweren van [gedaagde] houden – samengevat – het volgende in. Allereerst stelt [gedaagde] dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, althans dat het spoedeisend belang door zijn eigen nalaten is ontstaan. Daarnaast heeft [gedaagde] gesteld dat [eiser] , met name gelet op de aard van de vordering, de onderhavige vordering had moeten voorleggen aan de Raad van Toezicht van de Orde van octrooigemachtigden als aangewezen forum. Ten slotte heeft [gedaagde] aangevoerd dat van hem niet kan worden verlangd dat hij de gevorderde verklaring afgeeft, omdat [eiser] geen relevante werkzaamheden heeft uitgevoerd die rechtvaardigen dat [gedaagde] die verklaring afgeeft.
4.De beoordeling
4.1.
Het meest verstrekkende verweer luidt dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering heeft.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit verweer terecht is voorgedragen. Onbetwist staat vast dat de samenwerkingsovereenkomst al eind maart 2015 is beëindigd. Terecht stelt [gedaagde] dat [eiser] na die beëindiging [gedaagde] al had kunnen vragen de thans gevorderde verklaring af te leggen. [eiser] heeft dat niet betwist en evenmin aangegeven waarom hij pas thans de gevorderde verklaring vordert, of kan vorderen. In dat licht is van belang dat [gedaagde] op 5 november 2016 wel heeft verzocht een Nederlandse stageverklaring af te leggen, terwijl [eiser] op dat moment ook al om een Europese verklaring had kunnen verzoeken. Dat laatste heeft [eiser] pas omstreeks 8 februari 2017 gedaan.
4.3.
Dat [eiser] wellicht door zijn eigen nalaten in tijdnood is geraakt en wellicht daardoor niet tijdig bij de Raad van Toezicht van de Orde van octrooigemachtigden een procedure aanhangig heeft kunnen maken – [gedaagde] betoogt dat deze weg eerst bewandeld moet worden voordat partijen de civiele rechter in deze kwestie kunnen benaderen – rechtvaardigt niet dat [eiser] wordt ontvangen in dit kort geding. Zou dat immers wél het geval zijn, dan zou een eisende partij zelf een spoedeisend belang kunnen creëren.
4.4.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de voorzieningenrechter het volgende. [gedaagde] heeft gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld in de volledige proceskosten, die door [gedaagde] worden begroot op € 4.740,--, omdat - kort gesteld - [eiser] een onzinnig kort geding aanhangig zou hebben gemaakt.
4.5.
Voor een volledige proceskostenveroordeling bestaat slechts ruimte indien het aanhangig maken van een procedure misbruik van procesrecht oplevert, of moet worden gekwalificeerd als een onrechtmatige daad. Dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, noch de gronden daarvoor kunnen de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van misbruik van recht noch van een onrechtmatige daad.
4.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 288,00;
- salaris advocaat €
816,00;
816,00;
Totaal € 1.104,00.
5.De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.104,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E. Elzinga, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken. [1]