ECLI:NL:RBLIM:2017:2018

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
C/03/231184 / KG ZA 17-41
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.J.H.A. Venner-Lijten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel en vorderingen tot opheffing van beslag in belastingzaak

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, hebben eisers, [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], verzet aangetekend tegen een dwangbevel dat door de Ontvanger van de Belastingdienst is uitgevaardigd. De procedure begon met een dagvaarding op 1 februari 2017, gevolgd door een mondelinge behandeling op 13 februari 2017. De eisers hebben bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen en voorlopige aanslagen die door de Belastingdienst zijn opgelegd, en hebben verzocht om uitstel van betaling. De Belastingdienst heeft echter beslag gelegd op verschillende zaken en bankrekeningen van eisers, omdat zij geen zekerheid hebben gesteld voor de openstaande belastingschuld.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de dwangbevelen onterecht zijn. De vorderingen van eisers, waaronder het verzoek om uitstel van betaling en de opheffing van beslag, zijn afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Ontvanger rechtmatig heeft gehandeld door de dwangbevelen uit te voeren, aangezien eisers niet aan de voorwaarden voor uitstel van betaling hebben voldaan. Bovendien is vastgesteld dat de vorderingen van eisers niet meer relevant zijn, omdat de Ontvanger heeft aangegeven dat het loonbeslag is opgeheven en reeds geïncasseerde bedragen zijn terugbetaald.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzet ongegrond verklaard en de vorderingen van eisers afgewezen, met veroordeling van eisers in de kosten van de procedure. Dit vonnis is uitgesproken door mr. M.J.H.A. Venner-Lijten op 23 februari 2017.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/231184 / KG ZA 17-41
Vonnis in kort geding van 23 februari 2017
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiseres sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. J.H. Sligchers,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST, KANTOOR MAASTRICHT,
gevestigd te Maastricht,
gedaagde,
vertegenwoordigd door mr. E. Kerkhoffs en mr. E.C. Pieters.
Partijen zullen hierna [eisers] (eisers gezamenlijk), [eiser sub 1] , [eiseres sub 2] en de Ontvanger genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 februari 2017, met 38 producties,
  • de brief van 10 februari 2017 van de Ontvanger, met 4 producties,
  • de mondelinge behandeling van 13 februari 2017, met de pleitnota van [eisers] en de pleitnota van de Ontvanger.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Belastingdienst heeft naar aanleiding van inlichtingen ontvangen van derden en eigen onderzoek bij brief van 19 oktober 2015 aan [eiser sub 1] medegedeeld dat hij over de jaren 2010 tot en met 2015 meer inkomsten heeft genoten dan bij de Belastingdienst bekend waren.
De Belastingsdienst heeft op 14 november 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vastgesteld over de jaren 2010 tot en met 2013 en de Belastingsdienst heeft op 20 november 2015 een definitieve aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen vastgesteld over het jaar 2014.
De bezwaren van [eiser sub 1] tegen deze aanslagen zijn door de Belastingsdienst ongegrond verklaard. [eisers] heeft beroep ingesteld.
2.2.
Bij brief van 12 december 2016 heeft de Belastingsdienst [eiser sub 1] medegedeeld dat uit gegevens van het Openbaar Ministerie is gebleken dat meer inkomsten zijn genoten in de jaren 2010 tot en met 2016 dan de Belastingsdienst bekend waren.
De Belastingdienst heeft andermaal navorderingsaanslagen over de jaren 2010 tot en met 2014 opgelegd, dit maal met een vergrijpboete. De Belastingdienst heeft voor de jaren 2015 en 2016 voorlopige aanslagen opgelegd.
2.3.
Op 12 december 2016 is aan [eiser sub 1] een dwangbevel betekend terzake genoemde navorderingsaanslagen en voorlopige aanslagen.
Op 12 en 21 december 2016 is door de Belastingsdienst beslag gelegd onder [eiser sub 1] op roerende zaken en de woning, onder de gemeente Brunssum op het loon van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] en onder verschillende banken op verschillende bankrekeningen.
2.4.
[eiser sub 1] heeft bezwaar gemaakt tegen de (voorlopige) aanslagen van 12 december 2015 en een verzoek om uitstel van betaling gedaan. Bij brief van 27 december 2016 is uitstel van betaling verleend per 22 december 2016. Bij brief van 13 januari 2017 is aan het uitstel de voorwaarde verbonden dat [eiser sub 1] zekerheid stelt vóór 26 januari 2017 voor € 151,373,00.
2.5.
[eiser sub 1] heeft geen zekerheid gesteld. De Ontvanger zet de executie van het dwangbevel voort, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde voor uitstel van betaling.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert, nadat ter zitting de vordering sub 8 is ingetrokken,
1. te bepalen dat [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] goede opposanten zijn tegen de tenuitvoerlegging van het door de Ontvanger betekende dwangbevel;
2. aan de Ontvanger de verplichting op te leggen om uitstel van betaling te verlenen zolang de onderhavige aanslagen niet onherroepelijk vaststaan;
3. terugbetaling van reeds geïncasseerde bedragen voor een totaalbedrag van € 8.228.72;
4. opheffing van de loonbeslagen en deze opheffing in stand te laten zolang de onderhavige aanslagen niet onherroepelijk vaststaan;
5. opheffing van de beslagen op de eerdere, huidige en toekomstige tegoeden bij de SNS, de ING en de ABN-AMRO en deze opheffing in stand te laten zolang de onderhavige aanslagen niet onherroepelijk vaststaan;
6. teruggave van inbeslaggenomen en afgevoerde roerende zaken en deze niet weer onder zich te nemen zolang de onderhavige aanslagen niet onherroepelijk vaststaan;
7. de Ontvanger te verbieden tot executoriale verkoop van de in beslag genomen zaken over te gaan zolang de onderhavige aanslagen niet onherroepelijk vaststaan;
een en ander met veroordeling van de Ontvanger in de (na)kosten met rente.
3.2.
[eisers] legt aan de vordering ten grondslag dat de Ontvanger ten onrechte dwangbevelen terzake navorderings- en voorlopige aanslagen ten uitvoer legt of gaat te leggen. Er is door de Ontvanger beslag gelegd op onroerende en roerende zaken, alsmede op bankrekeningen en er is loonbeslag gelegd. Ondanks dat [eisers] bezwaar heeft gemaakt en uitstel is verleend, zet de Ontvanger de executie door, omdat Pesch geen zekerheid stelt.
[eisers] stelt spoedeisend belang bij en recht op gevraagde voorziening te hebben.
3.3.
De Ontvanger voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ten aanzien van de spoedeisendheid

4.1.
[eisers] heeft zijn actuele (financiële) situatie geschetst. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eisers] met name in het licht daarvan, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de zaak zoveel haast heeft dat een bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van [eiseres sub 2]
4.2.
De Ontvanger heeft betoogd dat [eiseres sub 2] niet ontvangen kan worden in haar vordering, omdat [eiser sub 1] de belastingplichtige is. Weliswaar staan de aanslagen op naam van [eiser sub 1] , maar [eiseres sub 2] wordt op grond van het huwelijksgoederenregime tussen partijen ook getroffen door de diverse vanwege de Ontvanger gelegde beslagen, zodat zij kan worden ontvangen in haar vorderingen.
Ten aanzien van de vorderingen
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vordering onder 2 dient te worden afgewezen.
De Ontvanger heeft bij beslissing van 27 december 2016 aan [eiser sub 1] uitstel van betaling verleend, met de mededeling dat de Ontvanger daaraan voorwaarden kan verbinden. Bij beslissing van 13 januari 2017 heeft de Ontvanger [eiser sub 1] medegedeeld dat onder toepassing van artikel 25.2.7A in samenhang met artikel 25.2.5 van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad) nadere voorwaarden worden gesteld, namelijk dat vóór 26 januari 2017 zekerheid wordt gesteld tot een bedrag van € 115.373,00.
Vaststaat dat de gevraagde zekerheid niet voor 26 januari 2017 is gesteld en ter zitting is door [eiser sub 1] herhaald dat hij niet in staat is bij een financiële instelling of via familie voor een dergelijk bedrag zekerheid te stellen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de handelwijze van de Ontvanger, gelet op de Leidraad, niet onrechtmatig en gelet op de omvang van de belastingschuld en het ontbreken van voldoende andere verhaalsmogelijkheden ook niet onredelijk is, zodat een veroordeling tot het verlenen van ongeclausuleerd uitstel van betaling, zoals gevorderd wordt, niet aan de orde is.
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen belang meer is bij de vorderingen onder 3 en 4, zodat deze zullen worden afgewezen.
Ter kort gedingzitting heeft de Ontvanger medegedeeld dat het loonbeslag vanaf de datum 13 januari 2017 is opgeheven. Ter zitting is door de Ontvanger medegedeeld dat de tijdens het uitstel van betaling toch geïnde bedragen al zijn terugbetaald of als zodanig zijn geboekt. De terugbetaling van een bedrag van € 2.706,18 is geboekt en al afgeschreven. De terugbetaling van een bedrag van € 3.327,92 is geboekt en daarvoor is een machtiging ontvangen, terwijl een bedrag van € 2.194,62 via een automatische retourboeking teruggaat. Bedragen worden teruggestort naar de derde, tenzij sprake is van een machtiging. De Ontvanger heeft aangegeven dat bij de automatische retourboeking geen machtiging meer kan worden geregeld. Het bedrag wordt naar de gemeente Brunssum teruggestort, die het aan [eisers] betaalbaar zal moeten stellen.
De voorzieningenrechter heeft geen reden te twijfelen aan de uitlating van de Ontvanger dat het loonbeslag is opgeheven. Ook als op een later moment opnieuw loonbeslag zou worden gelegd, behoeft daarmee thans geen rekening te worden gehouden, omdat daartegen alsdan opnieuw rechtsmiddelen aangewend kunnen worden.
De Ontvanger heeft het bedrag dat uit het loonbeslag was geïnd, zoals gezegd, in drie tranches teruggeboekt aan ofwel [eiser sub 1] , op grond van een machtiging, ofwel aan de gemeente Brunssum, conform de daartoe gebruikelijke procedure. [eisers] heeft hierop ter zitting te kennen gegeven dat hij de bedragen graag direct van de Belastingdienst zou terugontvangen zonder tussenkomst van de gemeente. De wijziging van eis, zoals die ter zitting bij pleitnotitie welbeschouwd is gedaan en die in wezen daarop gericht was, kan echter, zo deze eiswijziging al zou worden overwogen – zie rechtsoverweging 4.11. – , (ook) geen effect meer sorteren nu de bedragen inmiddels uit de macht van de Ontvanger zijn, althans automatisch verwerkt worden, als deze al zou worden toegelaten. [eisers] zal zich tot de gemeente Brunssum moeten wenden.
4.5.
De vordering onder 5 moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden afgewezen, omdat niet is gebleken dat op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, noch summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.6.
De voorzieningenrechter overweegt nader dat ingevolge art. 705 lid 2 Rv het beslag dient te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag.
4.7.
Bij de beoordeling is artikel 17 van de Invorderingswet 1990 van belang. Dit luidt, voor zover relevant:
1. De belastingschuldige kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd. […]
2. Het verzet vangt aan met dagvaarding door de belastingschuldige als eiser aan de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor zover deze door het verzet wordt bestreden.
3. […] Bovendien kan het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de argumenten die door [eisers] naar voren zijn gebracht niet tot de aantasting van het dwangbevel kunnen leiden, omdat deze in feite gericht zijn op de rechtmatigheid en hoogte van de onderliggende aanslagen, terwijl daarbij niet concreet is gemaakt dat er omstandigheden aan de orde zijn, als bedoeld in de onder punt 43 van de dagvaarding aangehaalde parlementaire geschiedenis, op grond waarvan twijfel mogelijk is of de aanslagen in overeenstemming zijn met de materiële belastingschuld. Niet is immers onderbouwd waarom de Ontvanger in redelijkheid niet heeft mogen uitgaan van de door de Inspecteur, die een eigen en ruime discretionaire bevoegdheid terzake heeft, opgelegde aanslagen, zodat van de ondeugdelijkheid van de vordering ook niet summierlijk is gebleken.
4.9.
De Ontvanger heeft ter kort gedingzitting medegedeeld dat de conservatoire beslagen op de verschillende bankrekeningen alleen het saldo betreffen dat op het moment van het beslag aanwezig was. Het beslag strekt zich volgens de Ontvanger niet uit tot de daarna op deze rekeningen ontvangen bedragen. De voorzieningenrechter overweegt in dit kader ten overvloede dat, omdát de Ontvanger ter zitting ten overstaan van de rechter heeft toegezegd dat enkel de op het moment van het beslag aanwezige saldi daaronder vallen, dit in weerwil van hetgeen in de exploten is vermeld, de Ontvanger daaraan gehouden moet worden. Een vordering die ziet op dit aspect ontbreekt evenwel, maar de voorzieningenrechter gaat er vanuit dat [eisers] derhalve over de bankrekeningen kan beschikken en betalingen kan verrichten.
4.10.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vorderingen onder 6 en 7 evenmin toegewezen kunnen worden.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eisers] geen grond aangeeft voor zijn vordering dat de Ontvanger de in beslag genomen roerende zaken aan hem teruggeeft, anders dan dat de Ontvanger op 18 januari 2017 zou hebben meegedeeld dat niet zou worden overgegaan tot executoriale verkoop. Dat op dat moment deze mededeling beweerdelijk is gedaan past naar het oordeel van de voorzieningenrechter naadloos bij het feit dat [eisers] tot 26 januari 2017 nog de mogelijkheid had om zekerheid te stellen. Omdat deze zekerheid niet is gesteld, en, zoals hierboven is vastgesteld, vooralsnog ook niet gesteld zal worden, is er geen grond voor het retourneren van de zaken. De voorzieningenrechter merkt daarbij ten overvloede op dat gebruik in beginsel leidt tot waardevermindering, ook als het gaat om (kostbare) auto’s, zodat alleen daarom al van teruggave geen sprake kan zijn.
De voorzieningenrechter is overigens van oordeel dat het beroep op de medische situatie van [eiseres sub 2] evenmin een grond oplevert voor het retourneren van de trapondersteunde fiets. De overgelegde medische verklaring van de arts is daartoe niet toereikend. Daaruit blijkt immers niet dat zij is aangewezen op deze fiets voor het vervoer buitenshuis en er geen andere geschikte middelen van vervoer zijn.
Omdat de Ontvanger niet heeft betwist dat is toegezegd dat niet tot executoriale verkoop zal worden overgegaan, heeft [eisers] geen belang bij de vordering.
4.11.
Ter kort gedingzitting heeft [eisers] nog aangegeven de vordering te willen aanvullen in die zin dat het beslag op de polis SRLEV wordt opgeheven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze eiswijziging niet conform artikel 11.1 van het procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie is aangekondigd en op schrift gesteld en daarom niet kan worden toegestaan. Bovendien betreft de wijziging een geheel nieuw feit, zodat ook de procesorde zich tegen deze eiswijziging verzet.
4.12.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen moet de vordering integraal worden afgewezen.
4.13.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de Ontvanger. Deze kosten worden begroot op € 618,00 (griffierecht).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart het verzet ongegrond en wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 618,00,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.H.A. Venner-Lijten en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: EvB