ECLI:NL:RBLIM:2017:1665

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3637
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om bekendmaking van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning

In deze zaak heeft eiseres, eigenaresse van een pand aan de DSM-straat 7 te Beek, beroep ingesteld tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beek om een van rechtswege verleende omgevingsvergunning bekend te maken. Eiseres had op 19 juli 2016 een brief gestuurd waarin zij verzocht om medewerking voor het gebruik van haar pand voor reguliere detailhandel. Het college heeft deze brief echter niet als een formele aanvraag aangemerkt, maar als een principeverzoek. Eiseres stelde dat er geen tijdig besluit was genomen, waardoor de vergunning van rechtswege was verleend.

De rechtbank heeft op 23 februari 2017 geoordeeld dat de brief van eiseres niet voldeed aan de eisen van een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de brief onvoldoende concreet was en niet als een verzoek tot het nemen van een besluit kon worden beschouwd. Hierdoor was er geen sprake van een aanvraag en kon er ook geen vergunning van rechtswege zijn verleend. Het beroep van eiseres werd dan ook niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank benadrukte dat onduidelijkheid over de intentie van eiseres voor haar rekening en risico kwam, en dat de procedurele regels van de Awb in deze context niet waren nageleefd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 16/3637

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2017 in de zaak tussen

[eiseres], te [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J.H. Meijer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beek, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Hannen en mr. P.H. de Jonge).

Procesverloop

Eiseres heeft bij brief van 8 november 2016 beroep ingesteld tegen de weigering om tot bekendmaking van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning over te gaan.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2017.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres is eigenaresse van het pand op het perceel DSM-straat 7 te Beek (hierna: het perceel). Het perceel is gelegen in het bestemmingsplan 'Beeker Hoek, herziening 2009' en heeft de bestemming 'Bedrijventerrein'. Verder zijn aan het perceel de functieaanduidingen 'bedrijf van categorie 3.1, 3.2 en 4.1' en 'specifieke vorm van bedrijventerrein - bedrijfswoning op verdieping' toegekend. Het pand heeft een oppervlakte van circa 1100 m².
2. Eiseres heeft bij brief van 19 juli 2016 aan verweerder de leegstandsproblematiek op het perceel kenbaar gemaakt. In de brief staat dat het pand goed geschikt is voor detailhandel, gezien de ligging langs een goed bereikbare weg en de constructieve eigenschappen alsmede gelet op de omstandigheid dat er voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein zijn. Tot slot staat in de brief dat het verzoek van eiseres aan verweerder is om planologisch mee te werken door te vergunnen dat de bestaande bebouwing gelegen op het perceel kan worden gebruikt voor reguliere detailhandel.
3. Verweerder heeft bij brief van 27 september 2016 aangegeven dat geen medewerking wordt verleend aan reguliere detailhandel op het perceel.
4. Bij brief van 27 september 2016 stelt eiseres dat zij bij brief van 19 juli 2016 verweerder heeft verzocht om een vergunning te verlenen voor het gebruik van het perceel ten behoeve van reguliere detailhandel. Nu volgens eiseres niet tijdig op dat verzoek is beslist is volgens eiseres de omgevingsvergunning van rechtswege verleend. In de brief staat verder dat eiseres verweerder verzoekt de van rechtswege verleende vergunning binnen twee weken bekend te maken.
5. Bij brief van 3 oktober 2016 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld de brief van 19 juli 2016 te hebben aangemerkt als een principeverzoek om medewerking. Verder staat in de brief vermeld dat bij brief van 27 september 2016 is aangegeven dat besloten is geen medewerking te verlenen aan reguliere detailhandel op het perceel. In de brief staat verder dat verweerder geen formele aanvraag om omgevingsvergunning van eiseres heeft ontvangen.
6. In de brief van 13 oktober 2016 heeft eiseres herhaald dat zij bij brief van 19 juli 2016 formeel heeft verzocht om een vergunning voor het gebruik van het perceel ten behoeve van reguliere detailhandel en dat niet tijdig op het verzoek is beslist. Eiseres stelt verweerder in gebreke en verzoekt verweerder de van rechtswege verleende vergunning bekend te maken.
7. Verweerder heeft bij brief van 19 oktober 2016 nogmaals aangegeven het verzoek te hebben aangemerkt als een principeverzoek om medewerking. In de brief staat verder dat, zou het verzoek opgevat moeten worden als aanvraag om omgevingsvergunning, geen vergunning van rechtswege kan zijn verleend. Artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) heeft enkel betrekking op besluiten waarop de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is. Op het verzoek om af te wijken van de regels van het bestemmingsplan is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing. Bij toepassing van die procedure kan geen vergunning van rechtswege ontstaan. Verder staat in de brief dat, indien het verzoek opgevat moet worden als een aanvraag, deze aanvraag wordt afgewezen vanwege strijd met het detailhandelsbeleid.
8. Bij brief van 8 november 2016 heeft eiseres beroep ingesteld tegen de weigering om tot bekendmaking van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning over te gaan.
9. Eiseres betoogt dat haar brief van 19 juli 2016 een aanvraag is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist.
Ingevolge artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb maakt het bestuursorgaan de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven.
Ingevolge artikel 8:55f, eerste lid, van de Awb kan de belanghebbende tegen het niet tijdig bekendmaken van een beschikking van rechtswege beroep bij de bestuursrechter instellen.
10. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb heeft ingediend. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) moet een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen als een aanvraag worden beschouwd indien het verzoek voldoende concreet is en gericht is tot het bevoegde gezag. Bij wijze van voorbeeld van deze vaste rechtspraak noemt de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1684).
11. Niet in geding is dat de brief van 19 juli 2016 van eiseres aan verweerder is gericht. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of de voornoemde brief een voldoende concreet verzoek tot het nemen van een besluit bevat. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De onder overweging 2 weergegeven geciteerde zin zou, gelet op de bewoording, geïsoleerd bezien opgevat kunnen worden als een aanvraag om omgevingsvergunning. Deze zin is echter opgenomen in een verhandeling van eiseres over de strategische visie van verweerder, het kenbaar maken van de leegstandsproblematiek op het desbetreffende perceel en de vrees voor toenemende leegstand van vergelijkbare panden in de nabije omgeving. De brief eindigt met de stelling van eiseres dat zij erop vertrouwt verweerder hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Gelet op deze context alsmede gelet op de aanhef van de brief, te weten ‘DSM-straat 7’, bevat de brief van 19 juli 2016 in z’n geheel beoordeeld geen concreet verzoek tot het nemen van een besluit. Nu eiseres geen aanvraag heeft ingediend op de gebruikelijke wijze via het omgevingsloket, komt, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, onduidelijkheid over de intentie van eiseres met voornoemd schrijven voor rekening en risico van eiseres. Bij wijze van voorbeeld van deze vaste rechtspraak noemt de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2825).
12. Het voorgaande betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres in de brief van 19 juli 2016 geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb heeft ingediend. Nu de voornoemde brief niet valt te beschouwen als een aanvraag, kan geen sprake zijn van het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Gelet hierop kan vervolgens evenmin sprake zijn van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning die niet tijdig bekend is gemaakt, zoals bedoeld in artikel 4:20c van de Awb.
13. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.E. Hamers-Aerts, rechter, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 februari 2017

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.