In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een geschil over de geldigheid van een borgtochtovereenkomst. De eiser, THK B.V. (hierna: Targos), heeft een borgtochtovereenkomst gesloten met [gedaagde] voor de nakoming van verbintenissen door de zoon van [gedaagde], die een café/brasserie exploiteert. De overeenkomst is gesloten op 16 december 2013, toen de zoon meer dan € 100.000,- aan Targos verschuldigd was. Targos vordert nu betaling van € 25.000,- van [gedaagde] op basis van deze borgtocht, vermeerderd met rente en kosten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de borgtochtovereenkomst op te splitsen is in twee delen: de verbintenissen die al bestonden op 16 december 2013 en de toekomstige verbintenissen die na deze datum zijn ontstaan. De rechtbank oordeelt dat de borgtochtovereenkomst geen maximumbedrag voor toekomstige verbintenissen bevatte, wat in strijd is met artikel 7:858 lid 1 BW. Dit artikel vereist dat indien het bedrag van de verbintenis van de hoofdschuldenaar niet vaststaat, er een in geld uitgedrukt maximumbedrag moet zijn overeengekomen. Aangezien dit niet het geval was, is de borgtochtovereenkomst voor de toekomstige verbintenissen niet geldig.
De rechtbank wijst de vorderingen van Targos af en veroordeelt Targos in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] zijn begroot op € 2.043,00. Dit vonnis is uitgesproken door mr. F.J.F. Gerard op 15 februari 2017.