5.Eiseressen hebben in beroep, kort samengevat, het volgende aangevoerd:
- aan [belanghebbende] is geen verplichting opgelegd om alle parkeerplaatsen te realiseren op eigen terrein, aan [eiseres 1] is destijds wel die verplichting opgelegd;
- [eiseres 2] is een projektontwikkelaar die is gevestigd aan [adres 2] en heeft uit dien hoofde last van de gebrekkige parkeeroplossingen van het bouwplan van [belanghebbende] ;
- de aanpassing van het dak van de laad- en loszone houdt een wijziging van de aanvraag in die niet van ondergeschikte aard is, want de uiterlijke verschijningsvorm van het gebouw is veranderd; de wijziging is dus een nieuwe aanvraag;
- de aanlegvergunning is niet aangevraagd en kon dus niet worden verleend, zodat het bouwplan geen doorgang kan vinden; dit is ook van belang omdat, nu de aanlegvergunning als beslissing op bezwaar is genomen, het parkeerbeleid uit 2007 van toepassing is in plaats van het recente, strengere, parkeerbeleid en de aanlegvergunning niet is gepubliceerd, zodat derden hierin niet zijn gekend;
- verweerder heeft ten onrechte gesaldeerd met parkeerplaatsen van het belastingkantoorgebouw, want dit gebouw staat al lang leeg;
- voorzover er wel gesaldeerd mocht worden had verweerder, gelet op het advies van de bezwaarcommissie, om de te salderen parkeerbehoefte van het belastingkantoorgebouw vast te stellen, moeten onderzoeken of functies van dit kantoorgebouw zijn overgenomen, dit onderzoek heeft echter niet plaatsgevonden; eiseressen achten het niet mogelijk die parkeerbehoefte vast te stellen, nu niet duidelijk is welke bestaande functies daarbij gehanteerd moeten worden; volgens eiseressen is hoogstens de functie kinderdagverblijf als een reële te hanteren functie te beschouwen, wat zou betekenen dat 6 parkeerplaatsen kunnen worden gesaldeerd;
- er is in dit geval gelet op de overwegingen in het Parkeerbeleidsplan uit 2007 onvoldoende aanleiding om af te wijken van de norm dat parkeerruimte op eigen terrein moet worden ingevuld;
- er is na de herinrichting van het [...plein] en omgeving niet goed onderzocht of op de zaterdagmiddag voldoende parkeerplaatsen in het openbare gebied beschikbaar zijn;
- de realisering van de 22 parkeerplaatsen is onvoldoende verzekerd, er is geen ruimte voor die parkeerplaatsen binnen 500 meter van de supermarkt van [belanghebbende] .
6. De rechtbank heeft te beoordelen of verweerder in het licht van de beroepsgronden de omgevingsvergunning voor de supermarkt terecht heeft verleend. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo kent een limitatieve opsomming van gronden om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo te weigeren. Dit houdt in dat een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo slechts mag en moet worden geweigerd in de in het artikel opgesomde gevallen.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening.
8. [eiseres 1] exploiteert in [plaats] een supermarkt en [eiseres 2] exploiteert in het pand [adres 2] , direct grenzend aan het perceel waar de supermarkt van [belanghebbende] is geprojecteerd, een projectontwikkelingsbedrijf. Eiseressen zijn daarom als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te beschouwen. De rechtbank acht hen ontvankelijk in het beroep.
9. Verder dient de rechtbank, alvorens in te gaan op de door eiseressen aangevoerde inhoudelijke gronden van het beroep, te beoordelen of aan eiseressen of één van hen, het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb dient te worden tegengeworpen.
10. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant. Daarbij heeft in dit beroep te gelden dat indien en voorzover de beroepsgronden niet aan één van de eisers kan worden tegengeworpen, de vraag of de betreffende grond aan de andere eiser(s) kan worden tegengeworpen niet meer beantwoord hoeft te worden (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [Afdeling] van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS2015:1530, onder 23.7). De rechtbank zal hierna per beroepsgrond het relativiteisvereiste aan de orde stellen.