In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eisende partij in conventie, verweerder in reconventie], en de besloten vennootschap [X] Advocaten. De werknemer was in dienst bij [X] Advocaten en had een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin werd overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2017 zou eindigen, met een transitievergoeding van € 16.421,85. Echter, [X] Advocaten hield een bedrag van € 4.270,73 in op de eindafrekening wegens vermeende schade die de werknemer zou hebben veroorzaakt door opzet of bewuste roekeloosheid. De werknemer vorderde betaling van het netto equivalent van € 7.848,55 en buitengerechtelijke incassokosten, terwijl [X] Advocaten in reconventie een bedrag van € 3.379,52 vorderde voor schadevergoeding.
De kantonrechter oordeelde dat [X] Advocaten niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat de werknemer opzettelijk of roekeloos had gehandeld. De kantonrechter stelde vast dat de werknemer niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de schade, tenzij er sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid, wat niet kon worden aangetoond. De vordering van de werknemer tot terugbetaling van het ingehouden bedrag werd toegewezen tot € 4.270,40, terwijl de vordering van [X] Advocaten in reconventie werd afgewezen. Tevens werd [X] Advocaten veroordeeld in de proceskosten van de werknemer, die op € 926,10 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.