ECLI:NL:RBLIM:2017:12402

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
5682164 \ CV EXPL 17-983
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering en rechtsverwerking in arbeidsovereenkomst met maatschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, hebben eisers, [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2], een loonvordering ingediend tegen hun voormalige werkgever, de maatschap [X]. De eisers waren in dienst bij de gedaagde partij en vorderden betaling van niet-uitbetaalde toeslagen, overuren en vakantiedagen. De arbeidsovereenkomsten van de eisers waren opgezegd wegens bedrijfseconomische redenen met toestemming van het UWV. De kantonrechter heeft de procedure in verschillende fasen doorlopen, waaronder een comparitie van partijen en het indienen van nadere producties door de eisers.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de klachtplicht ex artikel 6:89 BW niet van toepassing is op de loonbetaling, en dat er geen rechtsverwerking is opgetreden. De gedaagde partij had gesteld dat de eisers te laat hadden geklaagd, maar de kantonrechter oordeelde dat de eisers zich in een afhankelijke positie bevonden en dat de gedaagde partij niet voldoende bewijs had geleverd voor hun verweer. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde partij niet kon aantonen dat er afwijkende afspraken waren gemaakt over de arbeidstijden en dat de eisers recht hadden op de gevorderde bedragen.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vorderingen van de eisers toegewezen, met inachtneming van gedeeltelijke verjaring. De gedaagde partij werd veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten werden eveneens aan de gedaagde partij opgelegd. Dit vonnis is uitgesproken op 20 december 2017.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 5682164 \ CV EXPL 17-983
Vonnis van de kantonrechter van 20 december 2017
in de zaak van:

1.[eisende partij sub 1] ,wonend [adres eisende partij sub 1] ,[woonplaats eisende partij sub 1] ,

2.
[eisende partij sub 2],
wonend [adres eisende partij sub 2] ,
[woonplaats eisende partij sub 2] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. Y.J.P. Janssen,
tegen:

1.de maatschap MAATSCHAP [X] ,gevestigd te [vestigingsplaats maatschap] ,

2.
[gedaagde partij sub 2],
wonend [adres gedaagden] ,
[woonplaats gedaagden] ,
3.
[gedaagde partij sub 3],
wonend [adres gedaagden] ,
[woonplaats gedaagden] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. L.M.J. Corvers (ARAG).
Partijen worden hierna [eisende partij sub 1] , [eisende partij sub 2] en [gedaagden] (mannelijk enkelvoud) genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • het tussenvonnis van 19 juli 2017 waarbij een comparitie van partijen is bepaald
  • de op 1 september 2017 door [gedaagden] ingediende nadere productie 16
  • de op 26 oktober 2017 gehouden comparitie van partijen.
1.2.
Ten slotte is de zaak op vonnis gesteld, waarvan de uitspraak nader is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
[gedaagden] is een teeltbedrijf dat zich richt op de teelt van sla.
2.2.
[eisende partij sub 1] is bij [gedaagden] in dienst getreden met ingang van 1 juni 2007, [eisende partij sub 2] met ingang van 1 augustus 2009. Beiden waren werkzaam in de functie van algemeen medewerker voor 38 uur per week. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor de glastuinbouw van toepassing. [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] waren de enige twee werknemers in dienst van [gedaagden] . Voor hun indiensttreding bij [gedaagden] waren [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] zelfstandig ondernemers in de tuinbouw.
2.3.
Het laatstgenoten basisloon bedroeg voor [eisende partij sub 1] € 2.158,82 per maand, exclusief 8,33% vakantiebijslag en overige emolumenten. Het laatstgenoten basisloon voor [eisende partij sub 2] bedroeg € 2.261,30 per maand, exclusief 8,33% vakantiebijslag en overige emolumenten, waaronder een maandelijkse toeslag van € 582,58.
2.4.
[gedaagden] heeft de arbeidsovereenkomsten met [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] wegens bedrijfseconomische redenen met toestemming van het UWV opgezegd tegen 1 juni 2016.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] vorderen - samengevat - hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van:
een bedrag van € 29.640,98 bruto aan [eisende partij sub 1] wegens niet-uitbetaalde toeslagen en overuren, te vermeerderen met rente en wettelijke verhoging,
een bedrag van € 6.634,12 bruto aan [eisende partij sub 1] wegens niet-uitbetaalde vakantiedagen, te vermeerderen met rente en wettelijke verhoging,
een bedrag van € 1.376,68 aan [eisende partij sub 1] wegens buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met rente,
een bedrag van € 22.320,51 bruto aan [eisende partij sub 2] wegens niet-uitbetaalde toeslagen en overuren, te vermeerderen met rente en wettelijke verhoging,
een bedrag van € 4.184,56 bruto aan [eisende partij sub 2] wegens niet-uitbetaalde vakantiedagen,
een bedrag van € 1.259,01 aan [eisende partij sub 2] wegens buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met rente,
de kosten van deze procedure, met inbegrip van de nakosten, aan [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] .
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] stellen zich - kort samengevat - op het standpunt dat zij gedurende hun dienstverband met [gedaagden] structureel en substantieel hebben overgewerkt. De door hen gewerkte overuren zijn niet (volledig) gecompenseerd in vrije tijd of geld. Hetzelfde geldt voor opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen.
Nu de arbeidsovereenkomsten inmiddels zijn geëindigd, moeten de vakantiedagen en gewerkte overuren alsnog worden uitbetaald. Daarnaast hebben [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] ingevolge de toepasselijke cao nog recht op uitbetaling van diverse toeslagen.
4.2.
[gedaagden] heeft zijn verweer dat de vorderingen onvoldoende onderbouwd zijn ter zitting niet langer gehandhaafd, nu er inmiddels nadere stukken door [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] in het geding zijn gebracht.
[gedaagden] handhaaft wel zijn beroep op rechtsverwerking en is daarnaast van mening dat [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] te laat hebben geklaagd ex artikel 6:89 BW.
Verder stelt hij zich op het standpunt dat de vorderingen pas zijn gestuit in juli 2016.
Dit betekent dat de vorderingen die zien op de periode vóór 11 juli 2011 respectievelijk 25 juli 2011 zijn verjaard. Ten slotte stelt [gedaagden] dat hij met zowel [eisende partij sub 1] als [eisende partij sub 2] afspraken heeft gemaakt die afwijken van de basisregeling uit de cao.
Schending klachtplicht/rechtsverwerking
4.3.
De kantonrechter is van oordeel dat het verweer van [gedaagden] dat [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] te laat hebben geklaagd ex artikel 6:89 BW geen stand kan houden.
Volgens artikel 6:89 BW kan de schuldeiser op een gebrek in een prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd.
De ratio van het artikel is bescherming van de schuldenaar omdat hij erop mag rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de geleverde prestatie aan de verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dat eveneens met bekwame spoed aan de schuldeiser meedeelt. De bepaling is niet alleen van toepassing op verbintenissen tot het leveren van zaken maar ook op verbintenissen tot het verrichten van diensten.
Naar het oordeel van de kantonrechter is de bepaling echter niet van toepassing op de verbintenis tot het verrichten van de overeengekomen geldelijke tegenprestatie voor de overeengekomen werkzaamheden of leveringen. De schuldenaar van een geldelijke tegenprestatie is niet afhankelijk van een klacht van de schuldenaar naar aanleiding van een onderzoek van de geleverde prestatie om te kunnen vaststellen of hij heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van een geldsom, maar kan dat op basis van zijn eigen gegevens beoordelen. Het door een werkgever betalen van onvoldoende loon aan een werknemer is dus niet een “gebrek in een prestatie” in de zin van artikel 6:89 BW.
4.4.
Het beroep van [gedaagden] op rechtsverwerking slaagt evenmin.
Uitgangspunt is dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht.
Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking; daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
4.5.
[gedaagden] is van mening dat in het onderhavige geval van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is. [gedaagden] stelt dat hij in 2016 niet meer had hoeven verwachten dat men met een vordering zou komen van vanaf 2007 respectievelijk 2009. De roosters zijn bij lange na niet meer voorhanden waardoor [gedaagden] in haar bewijspositie is geschaad. Daarnaast geldt dat beide heren precies weten hoe het werkt in de branche nu zij beiden jaren als zelfstandig ondernemer/werkgever actief zijn geweest, en dus op de hoogte moeten zijn van de cao en de rechten en plichten die daaruit voortvloeien.
[eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] hebben aangevoerd dat zij zich als werknemers tot 1 juni 2016 in een afhankelijke positie bevonden. Dit heeft hen er lange tijd van weerhouden om vorderingen in te stellen tegen hun werkgever, hoewel zij vanaf maart 2015 wel regelmatig hebben geklaagd. Zij betwisten dat [gedaagden] in zijn bewijspositie is geschaad.
4.6.
De omstandigheid dat door het tijdsverloop niet alle roosters meer voorhanden zijn, en [gedaagden] daarom in haar bewijspositie zou zijn geschaad, acht de kantonrechter niet aannemelijk geworden. Daar komt bij dat [gedaagden] als werkgever de plicht heeft om een deugdelijke loon- en verlofadministratie bij te houden. Voor deze gegevens geldt bovendien een fiscale bewaartermijn van 7 jaren. Indien de door [gedaagden] bijgehouden verlofadministratie niet deugdelijk blijkt te zijn, is dat een omstandigheid die voor risico van [gedaagden] als werkgever komt.
Daarnaast is de kantonrechter van oordeel dat het feit dat [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] als voormalig werkgevers op de hoogte moesten zijn van hun rechten en plichten conform de cao, geen gegronde reden voor [gedaagden] is om erop te mogen vertrouwen dat zij afstand hebben gedaan van hun vorderingsrecht.
Verjaring
4.7.
De kantonrechter overweegt ten aanzien van het beroep van [gedaagden] op verjaring van (een deel van) de vorderingen het volgende.
De kantonrechter stelt voorop dat hij [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] niet kan volgen in hun stelling dat een beroep van [gedaagden] op verjaring in strijd is met artikel 7:611 BW.
De verjaringstermijn van de onderhavige vorderingen bedraagt ingevolge artikel 3:308 BW vijf jaar na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Hoewel [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] ter zitting hebben betoogd dat er brieven in oktober/november 2015 en februari 2016 zijn verstuurd, waardoor de verjaring van hun vorderingen is gestuit, hebben zij deze brieven niet in het geding gebracht. De kantonrechter ziet geen aanleiding hen hiertoe alsnog in de gelegenheid te stellen. Naar het oordeel van de kantonrechter is de verjaring wel gestuit door de overgelegde brieven van 11 juli 2016 (ten aanzien van [eisende partij sub 2] ) en 25 juli 2016 (ten aanzien van [eisende partij sub 1] ). Die brieven dienen als een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW te worden aangemerkt.
In deze brieven wordt namens [eisende partij sub 2] en [eisende partij sub 1] meegedeeld dat zij zich ondubbelzinnig het recht op volledige nakoming van de verbintenis voorbehouden.
Dit betekent dat de vorderingen die zien op de periode vóٌór 11 juli 2011 (ten aanzien van [eisende partij sub 2] ) en vóór 25 juli 2011 (ten aanzien van [eisende partij sub 1] ) zijn verjaard.
Andersluidende afspraken
4.8.
[gedaagden] stelt zich op het standpunt dat partijen afspraken hebben gemaakt over arbeidstijden die afwijken van de basisregeling uit de cao. Er werd binnen [gedaagden] gewerkt met de verschoven urenregeling en een tropenrooster. Deze andersluidende afspraken zijn niet schriftelijk vastgelegd, maar uit de jarenlange gang van zaken kan worden gesteld dat partijen deze afspraken hebben gemaakt. Deze afspraken zijn gemaakt niet alleen omdat de vraag en aldus de hoeveelheid werk per dag kan wisselen maar ook omdat het in bepaalde periodes drukker is in verband met het planten en oogsten van de sla. Van overwerk was geen sprake. De meeruren in de drukke periode werden gecompenseerd in de rustige periode. [gedaagden] paste in feite de thans in de nieuwe cao opgenomen jaarurensystematiek toe. Toeslagen werden in tijd gecompenseerd. Zowel [eisende partij sub 1] als [eisende partij sub 2] hebben nooit tegen deze gang van zaken geprotesteerd.
4.9.
[eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] betwisten dat zij met [gedaagden] een jaarurenmodel zijn overeengekomen. Partijen zijn uitdrukkelijk en ondubbelzinnig een arbeidsduur overeengekomen van 38 uur per week. Er zijn geen afspraken gemaakt over een verschoven urenregeling en/of een tropenrooster. Minuren mogen niet verrekend worden, overigens ook niet in het jaarurenmodel. Per week moet bekeken worden of en in hoeverre beide werknemers overwerk hebben verricht. Uit de overgelegde urenstaten, overzichten en berekeningen kan worden vastgesteld dat [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] structureel hebben overgewerkt, terwijl deze overuren door [gedaagden] steeds tot nul zijn verrekend en de toeslagen nooit zijn uitbetaald.
4.10.
De kantonrechter stelt vast dat op de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomsten de cao voor de glastuinbouw door middel van een incorporatiebeding van toepassing is verklaard. In de cao is bepaald dat er twee regelingen bestaan voor de bedrijfs- en arbeidstijden: de basisregeling en de uitgebreide regeling. [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] baseren hun loonvorderingen op de basisregeling. [gedaagden] neemt de basisregeling eveneens als uitgangpunt, maar stelt dat er met [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] is afgesproken dat er volgens een verschoven urenregeling en een tropenrooster zou worden gewerkt. De bewijslast van deze andersluidende afspraak rust naar het oordeel van de kantonrechter op [gedaagden] als werkgever.
4.11.
Vast staat dat de door [gedaagden] gestelde afwijkende afspraak niet schriftelijk is vastgelegd. [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] betwisten eveneens dat een en ander mondeling is overeengekomen. Van een expliciet gemaakte afspraak is naar het oordeel van de kantonrechter derhalve geen sprake.
[gedaagden] is echter van mening dat [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] impliciet met de verschoven urenregeling en het tropenrooster hebben ingestemd omdat zij jarenlang niet hebben geprotesteerd tegen de gang van zaken. Van overwerk was volgens [gedaagden] dan ook geen sprake: de meeruren in de drukkere periode werden gecompenseerd in de rustige periode.
[eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] erkennen dat het werkaanbod fluctueerde, maar zijn van mening dat dit op grond van de arbeidsovereenkomst voor rekening en risico van [gedaagden] als werkgever is en dient te blijven. [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] werden eenvoudigweg naar huis gestuurd als er niet voldoende werk voorhanden was, maar zijn nooit akkoord gegaan met het opnemen van verlof.
De kantonrechter is van oordeel dat, gelet op het uitdrukkelijke verweer van [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] , ook het bestaan van een impliciete afspraak niet is komen vast te staan.
Toeslagen, overuren en vakantiedagen
4.12.
Vast staat dat [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] zelf hun uren en vakantiedagen bijhielden en registreerden op urenstaten, die zij bij [gedaagden] inleverden. [gedaagden] heeft deze urenstaten tot uitgangspunt genomen bij de verloning van [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] . Bij zijn berekening is [gedaagden] uitgegaan van de verschoven urenregeling en het tropenrooster.
Nu de kantonrechter hierboven onder 4.11 heeft geoordeeld dat deze bedrijfs- en arbeidstijdenregeling niet tussen partijen is afgesproken, expliciet noch impliciet, zal van de basisregeling zoals die in de cao is opgenomen, moeten worden uitgegaan. [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] hebben hun urenstaten overgelegd alsmede hun daarop gegronde berekeningen. Deze berekeningen zijn op de basisregeling gebaseerd, waarbij conform cao toeslagen zijn berekend. Eveneens hebben [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] de dagen meegenomen waarop [gedaagden] hen naar huis heeft gestuurd omdat er geen werk voorhanden was. Ten slotte hebben zij ook een berekening gemaakt van opgebouwde vakantiedagen die niet zijn opgenomen en genoten.
Deze berekeningen, die de grondslag vormen voor de vorderingen van [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] , zijn naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende door [gedaagden] weersproken.
Dit betekent dat de vorderingen van [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] zullen worden toegewezen, met dien verstande dat deze in verband met gedeeltelijke verjaring, toewijsbaar zijn vanaf 11 juli 2011 (ten aanzien van [eisende partij sub 2] ) en vanaf 25 juli 2011 (ten aanzien van [eisende partij sub 1] ).
Voor [eisende partij sub 1] komt dit neer op een bedrag van € 12.365,16 bruto wegens niet-uitbetaalde toeslagen en overuren, en een bedrag van € 3.477,53 bruto wegens niet-uitbetaalde vakantiedagen. De vordering van [eisende partij sub 2] zal worden toewezen tot een bedrag van
€ 18.206,76 wegens niet-uitbetaalde toeslagen en overuren, en € 3.734,18 wegens niet uitbetaalde vakantiedagen.
4.13.
De kantonrechter acht geen termen aanwezig partijen toe te laten tot nadere bewijslevering.
Wettelijke verhoging
4.14.
In de omstandigheden van het geval ziet de kantonrechter aanleiding de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot nihil. Zowel [eisende partij sub 2] als [eisende partij sub 1] hebben niet aangetoond dat zij [gedaagden] reeds voor het einde van hun dienstverband in kennis hebben gesteld van hun concrete vorderingen, terwijl deze het gehele dienstverband beslaan.
Het doel van de wettelijke verhoging, te weten een prikkel om het loon tijdig te betalen, wordt dan niet bereikt.
Incassokosten
4.15.
[eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] vorderen een bedrag dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] voldoende hebben gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassokosten zijn verricht. De kantonrechter zal de buitengerechtelijke incassokosten toewijzen tot het wettelijke tarief dat hoort bij de aan hoofdsom toegewezen bedragen. Dit betekent dat ten aanzien van [eisende partij sub 1] een bedrag van € 1.129,45 zal worden toegewezen en ten aanzien van [eisende partij sub 2] een bedrag van € 1.203,24.
Proceskosten
4.16.
[gedaagden] zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] worden begroot op:
  • dagvaarding € 106,90
  • griffierecht € 470,00
  • salaris gemachtigde €
totaal € 2.376,90
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.17.
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagden] bij conclusie van antwoord verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad, maar dit, na de nadere toelichting van [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] , niet langer handhaaft. De kantonrechter ziet geen aanleiding deze vordering af te wijzen en zal dit vonnis dan ook tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisende partij sub 1] te betalen een bedrag van € 12.365,16 bruto wegens niet-uitbetaalde toeslagen en overuren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2016 tot aan de voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisende partij sub 1] te betalen een bedrag van € 3.477,53 bruto wegens niet-uitbetaalde vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
5 augustus 2016 tot aan de voldoening,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan [eisende partij sub 1] te betalen een bedrag van € 1.129,45 wegens buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 januari 2016 tot aan de voldoening,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisende partij sub 2] te betalen een bedrag van
€ 18.206,76 bruto wegens niet-uitbetaalde toeslagen en overuren, te vermeerderen met de wettelijker rente vanaf 22 juli 2016 tot aan de voldoening,
5.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisende partij sub 2] te betalen een bedrag van
€ 3.734,18 wegens niet-uitbetaalde vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 juli 2016 tot aan de voldoening,
5.6.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan [eisende partij sub 2] te betalen een bedrag van €1.203,24 wegens buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 januari 2016 tot aan de voldoening,
5.7.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten aan de zijde van [eisende partij sub 1] en [eisende partij sub 2] gevallen en tot op heden begroot op € 2.376,90, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en in het openbaar uitgesproken.
type: em
coll: sm