3.3Het oordeel van de rechtbank
Algemene overweging
Vaak zijn in zedenzaken slechts twee personen aan te merken als direct betrokkene: een aangever en een verdachte. Deze zaak vormt in dat opzicht geen uitzondering. Wanneer de verdachte niet verklaart of -zoals in deze zaak- ontkent, is er daardoor niet meer direct bewijs dan de verklaringen van aangever. Volgens artikel 342, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is de enkele verklaring van één getuige (in casu aangever) onvoldoende als bewijs.
Daar staat tegenover dat enig steunbewijs, in combinatie met de verklaring van aangever, als bewijs al kan voldoen. In het verleden werd in zedenzaken gering steunbewijs veelal voldoende geacht voor een veroordeling. De Hoge Raad is expliciet ingegaan op het voor een veroordeling vereiste minimum aan bewijs, onder andere in de arresten van 26 januari 2010 (LJN BK2094) en 13 juli 2010 (ECLI:NL:HR:2010: BM2452). Volgens de Hoge Raad moet het overige bewijsmateriaal voldoende steun geven aan de verklaringen van de aangever. Daarbij mag het overige bewijsmateriaal niet in een al te ver verwijderd verband staan tot de verklaring van de aangever. Daarom kan de vraag of het bewijsminimum is gehaald niet in algemene zin worden beantwoord; dat vergt telkens een beoordeling van het concrete geval.
De bewijsmiddelen
Op 15 juni 2016 heeft [slachtoffer] aangifte gedaan. Aangeefster heeft verklaard dat [verdachte] “
aan haar heeft gezeten”. Op donderdag 12 mei 2016 is zij met [verdachte] bij haar thuis in Heerlen om samen een ‘
joint’ te roken. Aangeefster zat onderuitgezakt op de bank in de kelder. [verdachte] kwam toen tegen haar aanliggen en begon over haar buik te strelen. Zij weet dat zij naar voren boog om deze sigaret af te tippen. Toen ging hij met zijn hand in haar broek en zat hij met zijn vingers tussen haar schaamlippen.
Op vrijdag 13 mei 2016 kwam [verdachte] weer om een ‘
joint’ te roken. Hij ging onder in de kelder weer tegen aangeefster aanhangen. Vervolgens deed hij haar trui omlaag en zat hij aan haar borsten en zoog ook daar aan.
[getuige 2] heeft bij de politie verklaard dat haar kleindochter [slachtoffer] al anderhalf tot twee jaar hulp heeft via de bemiddeling door Slachtofferhulp Nederland. Eerst was er een vrouw en vervolgens is meneer [verdachte] gekomen. [slachtoffer] heeft haar oma verteld dat [verdachte] een paar keer in de kelder weed heeft gerookt met [slachtoffer] en dat hij haar toen heeft “
gepakt”. Hij heeft haar borsten gepakt en ging met een hand tussen de benen van [slachtoffer] . Hij heeft het truitje omlaag gedaan van [slachtoffer] . [slachtoffer] heeft haar oma verteld dat het twee keer achter elkaar is gebeurd, te weten: op donderdag en op vrijdag. Op de zaterdag daarna vroeg [slachtoffer] aan [getuige 2] of zij mee wilde gaan wandelen. Tijdens de wandeling begon [slachtoffer] plotseling te huilen en vertelde zij aan [getuige 2] wat er in de kelder tussen haar en [verdachte] was gebeurd.
In het informatief geprek zeden dat [slachtoffer] met twee zedenrechercheurs voerde, verklaarde zij al dat degene die “
aan haar had gezeten”, iemand van slachtofferhulp was, genaamd [verdachte] en dat het telefoonnummer van [verdachte] [telefoonnummer] is.
De telefoon van [slachtoffer] wordt in beslag genomen en uitgelezen.
In het dossier bevindt zich een uitdraai van WhatsApp-berichten verstuurd tussen aangeefster en [verdachte] met het telefoonnummer [telefoonnummer] .
Op 13 mei 2016 (22:12:37) verstuurde [verdachte] het volgende bericht naar [slachtoffer] :
“Kunnen we elkaar dinsdag weer zien?/roken”
Op 13 mei 2016 (22:13:56) verstuurde [slachtoffer] het bericht naar [verdachte] :
“weet ik niet”
Vervolgens:
[verdachte] (22:14:18): Enne?
[slachtoffer] (22:14:26): Want je HEbd je weer niet ingehouden
[verdachte] (22:22:25): Weet niet wat ik moet zeggen
[slachtoffer] (22:23:06): ik ook niet
[verdachte] (22:24:06): Sorry
[slachtoffer] (22:25:20): Dat zei je gister ook
[verdachte] (22:30:23): Ik ben zo gek op je dat ik me niet kan beheersen maar later heb ik er spijt van omdat ik weet dat ik je verdrietig/pijn/boos heb gemaakt
[slachtoffer] (22:30:23): Als je toch Al weer wat met doet waarom dan nog
[verdachte] (22:36:29): Weet niet Komt omdat ik je zo lief en aantrekkelijk vind en dan alleen maar aan mezelf denk en geen rekening hou met jouw gevoelens . Daarnaast ben ik erg opgewonden als ik stoned ben zeker met jou naast me. Het spijt me [slachtoffer] .
[slachtoffer] (22:37:34): Oke dan nog rook niet dan niet als je dat weet want het doet pijn
[slachtoffer] (22:37:34): Ben slapen Truste
Op 14 mei 2016 (11:08:10) verstuurde [verdachte] het volgende bericht naar [slachtoffer] :
“Goedemorgen [slachtoffer] AL wakker? Heb al SAP en croissants gehaald”
Op 14 mei 2016 (11:27:15) verstuurde [slachtoffer] het bericht naar [verdachte] :
“Van oma mag ik geen contact meer”
Vervolgens:
[verdachte] (11:28:28): Waarom?
[slachtoffer] (11:28:59): Oma weet het trok niet meer ben kapot
[slachtoffer] (11:30:00): Kan niet meer
[verdachte] (11:32:04): Wat kan niet meer
[slachtoffer] (11:32:31): Wat denk je zelf
[verdachte] (11:32:45): Oké
[verdachte] (11:32:54): En nu
[slachtoffer] (11:33:07): Heb vanacht door wat is gebeurt door hell gegaan kon noet slapen nachtmerries en alles trek noet meer
[verdachte] (11:33:54): Wat erg voor je
[verdachte] (11:46:38): Kan ik je ergens mee helpen?
[slachtoffer] (11:47:39): Je HEbd genoeg gedaan
[verdachte] (11:51:06): Ik vind het heel erg voor je van de nachtmerries en dat je kapot bent
De waardering van de bewijsmiddelen
Niet is gebleken dat er nog andere personen dan de verdachte en [slachtoffer] als directe getuigen kunnen worden aangemerkt. Op enig moment heeft de verdachte het aan hem tenlastegelegde ontkent te hebben begaan en beroept hij zich voor het overige op zijn recht als verdachte om te zwijgen. De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van de Whatsapp-berichten en de inhoud van de verklaring van [getuige 2] als bewijs voldoende steun geven aan de verklaring van [slachtoffer] en voorts in een voldoende nauw verband tot die verklaring staan.
Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt:
De rechtbank ziet - anders dan de raadsvrouw - geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer] . Haar verklaring wordt ondersteund door de inhoud van de hiervoor weergegeven WhatsApp-berichten.
[slachtoffer] heeft verteld welk telefoonnummer door de verdachte wordt gebruikt en, zo blijkt uit het onderzoek van de politie, zijn de WhatsApp-berichten verstuurd van en naar een toestel met juist dat telefoonnummer. Aan de rechtbank is niet gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden op grond waarvan er twijfel zou kunnen ontstaan dat deze berichten communicatie betreft tussen [slachtoffer] en de verdachte. Voorts is niet gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die grond zouden kunnen opleveren voor een aanname dat de aan de rechtbank gepresenteerde uitdraai van de WhatsApp-berichten van het geheel van de communicatie tussen [slachtoffer] en de verdachte geen goede weergave is.
Ten aanzien van de verklaring van de oma van [slachtoffer] , mevrouw [getuige 2] , is aangevoerd dat deze verklaring niet betrouwbaar is. [getuige 2] verklaarde namelijk dat zij aan de leidinggevende van Slachtofferhulp, de heer [getuige 1] , zou hebben verteld dat [verdachte] [slachtoffer] aan de borsten heeft vastgepakt en dat hij met zijn handen tussen haar benen was geweest, precies zo als dat [slachtoffer] dat aan haar had verteld. Echter, gehoord door zowel ambtenaren van de politie, als door de rechter-commissaris, heeft [getuige 1] , daar expliciet naar gevraagd, verklaard dat [getuige 2] hem daar helemaal niets over heeft verteld. Deze tegenstrijdigheid tussen de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] is inderdaad opmerkelijk, maar de rechtbank is van oordeel dat dit tegenstrijdig element tussen de beide verklaringen onvoldoende is om te concluderen dat de verklaring van [getuige 2] geheel als niet geloofwaardig moet terzijde worden geschoven.
Het primair tenlastegelegde
Evenals de officier van justitie en de raadsvrouw van de verdachte is de rechtbank ten aanzien van het primair tenlastegelegde van oordeel dat het handelen door de verdachte niet de in de tenlastelegging genoemde dwang tot het dulden door [slachtoffer] van de ontuchtige handelingen oplevert. De verdachte moet aldus worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde.
Het subsidiair tenlastegelegde
De vraag die allereerst beantwoord moet worden is of de ontuchtige handelingen hebben plaatsgevonden in een hulpverleningsrelatie, zoals in de subsidiaire tenlastelegging is opgenomen. Zonder deze relatie zijn deze ontuchtige handelingen namelijk niet strafbaar. In artikel 249, tweede lid 2 sub 3 van het Wetboek van Strafrecht is strafbaar gesteld ontucht dat plaatsvindt in de relatie hulpverlener-patient/cliënt. In een dergelijke functionele relatie bestaat namelijk een bepaalde mate van afhankelijkheid, die gevolgen kan hebben voor de vrijwilligheid van het ondergaan van die ontucht.
De rechtbank stelt voorop dat de verdachte vanwege zijn functie als vrijwilliger bij Slachtofferhulp Nederland dient te worden aangemerkt als iemand die werkzaam is in de maatschappelijke zorg. Tot die functie behoort onder meer het emotioneel ondersteunen van slachtoffers van strafbare feiten.
Aan de rechtbank is niet gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden waaruit de conclusie moet worden getrokken dat aan de relatie tussen de verdachte en [slachtoffer] daadwerkelijk het karakter van hulpverlening werd ontnomen en dat deze cesuur in die relatie voor [slachtoffer] kenbaar kon zijn en aan haar ook duidelijk is geworden.
Dat het dossier ‘
[slachtoffer]’ door Slachtofferhulp Nederland werd gesloten en een evaluatieformulier werd ingevuld, moet in dat verband als onvoldoende worden aangemerkt. Wanneer door de hulpverlener het contact daarna nog wordt voortgezet ligt het op zijn of haar weg om duidelijk te maken dat de hulpverleningsrelatie beëindigd is en dat een eventuele voortzetting van de contacten op vriendschappelijke basis en alleen na instemming van betrokkene kan plaatsvinden. Dat van de zijde van de verdachte op enig moment aan [slachtoffer] onmiskenbaar duidelijk is gemaakt dat de hulpverleningsrelatie was geëindigd, is door de verdachte niet gesteld en daarvan is aan de rechtbank ook niet op andere wijze gebleken. De rechtbank moet het er daarom voor houden dat dit niet is gebeurd, waaruit de conclusie voortvloeit dat het ontuchtig handelen door de verdachte heeft plaats gevonden op een moment dat de relatie met [slachtoffer] het karakter had van hulpverlening.
Blijkens de jurisprudentie heeft als uitgangspunt te gelden dat de strafbaarstelling in voornoemd artikel, gelet op de strekking daarvan, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld bestaat, en dat in zodanig geval slechts dan geen sprake is van ‘
ontucht plegen’, wanneer die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest.
In deze is niet gebleken van vrijwilligheid aan de zijde van [slachtoffer] en evenmin dat de in een relatie als deze veronderstelde afhankelijkheid niet van invloed is geweest.