ECLI:NL:RBLIM:2017:11870

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
5 december 2017
Zaaknummer
5940234 CV EXPL 17-3831
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over vakantiedagen en rechten bij langdurige arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een werkneemster en haar werkgever, EUREGIO HABETS ROYEN BEDRIJFS- EN BELASTINGADVISEURS B.V., over de opbouw en het vervallen van vakantiedagen tijdens een periode van langdurige arbeidsongeschiktheid door burn-out. De werkneemster, aangeduid als [eiseres], heeft EUREGIO op 18 april 2017 gedagvaard, waarbij zij aanspraak maakt op openstaande verlofuren en wettelijke verhogingen. De vordering is gebaseerd op een arbeidsovereenkomst van 1 maart 2009 en een vaststellingsovereenkomst van 7 juli 2016, waarin partijen afspraken over de beëindiging van de arbeidsrelatie na twee jaar ziekte.

De kantonrechter heeft de feiten en het debat tussen partijen uitvoerig behandeld. EUREGIO heeft betoogd dat de werkneemster niet in staat was om vakantiedagen op te nemen en dat een deel van haar vakantiedagen door verjaring of verval verloren is gegaan. De werkneemster heeft echter aangetoond dat zij gedurende haar ziekteperiode niet in staat was om vakantie op te nemen, en dat er geen aanwijzingen zijn dat zij dit had kunnen doen. De rechter heeft vastgesteld dat de werkneemster in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat zij redelijkerwijs niet in staat was om vakantiedagen op te nemen.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van de werkneemster volledig toewijsbaar zijn, inclusief de wettelijke verhoging over het verschuldigde bedrag. EUREGIO is veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 6.952,00 bruto, vermeerderd met wettelijke rente, en is ook verantwoordelijk voor de proceskosten van de werkneemster, die zijn vastgesteld op € 925,10. Het vonnis is uitvoerbaar verklaard bij voorraad, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 5940234 CV EXPL 17-3831
Vonnis van de kantonrechter van 6 december 2017 (bij vervroeging)
in de zaak
[eiseres]
wonend te [woonplaats] aan de [adres]
verder ook aan te duiden als “ [eiseres] ”
eisende partij e
gemachtigde mr. C.M.J.E.P. Meerts, adviseur te Beegden (gemeente Maasgouw)
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EUREGIO HABETS ROYEN BEDRIJFS- EN BELASTINGADVISEURS B.V.
gevestigd en kantoor houdend te (6269 BS) Margraten (gemeente Eijsden-Margraten) aan de Hoenderstaat 2
verder ook aan te duiden als “EUREGIO”
gedaagde partij
gemachtigde mr. M. Super, advocaat te Heerlen

1.De procedure

[eiseres] heeft EUREGIO bij dagvaarding van 18 april 2017 in rechte betrokken voor vorderingen als omschreven in het exploot van dagvaarding. Tegelijk daarmee zijn in fotokopievorm veertien producties betekend.
EUREGIO heeft - na herhaald uitstel - op 28 juni 2017 schriftelijk geantwoord. Zij heeft bij die gelegenheid als enige productie van haar kant een kopie van het toepasselijk geachte handboek arbeidsvoorwaarden EUREGIO ingebracht.
Namens [eiseres] is op 30 augustus 2017 gerepliceerd en harerzijds zijn de aanvullende producties 15 tot en met 20 overgelegd.
Met een dupliek d.d. 25 oktober 2017 (zonder producties) heeft EUREGIO het schriftelijke debat afgerond.
Hierna is vonnis bepaald. De uitspraak is - bij vervroeging - op vandaag gesteld.

2.Het geschil en (het debat over) de feiten

2.1
[eiseres] vordertde veroordeling van EUREGIO, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  • tot betaling van ‘openstaande verlofuren’ en wel voor een bedrag van € 4 634,67 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 30 juli 2016 althans de vonnisdatum tot de datum van algehele voldoening;
  • tot voldoening van de (maximale) wettelijke verhoging (50% = € 2 317,33, maar volgens [eiseres] testellen op € 2 317,35 bruto) op de voet van art. 7:625 BW, nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vonnisdatum tot de datum van volledige voldoening;
  • tot correcte schriftelijke specificatie door middel van een bruto-netto verantwoording van het eerstgenoemde bedrag (loonspecificatie);
  • tot betaling van de kosten van dit geding (plus wettelijke rente indien een toe te wijzen bedrag aan vergoeding niet binnen veertien dagen na vonnisdatum voldaan wordt) alsmede van de eventueel noodzakelijke nadere uitvoeringskosten bij executie van een veroordelend vonnis.
2.2
[eiseres] baseert haar vordering in de eerste plaats op de combinatie van een op 1 maart 2009 aangegane arbeidsovereenkomst en een vaststellingsovereenkomst waartoe partijen op 7 juli 2016 overgegaan zijn met het oogmerk na twee jaar arbeidsongeschiktheid van [eiseres] de arbeidsrelatie te doen eindigen. Partijen hebben in de overeenkomst tot beëindiging van haar arbeidsrelatie onder meer vastgelegd dat uiterlijk 10 juli 2016 ‘de financiële eindafrekening’ opgesteld zou worden. In die afrekening zouden het ‘opgebouwde vakantiegeld’ (d.w.z. de tot 10 juli 2016 verworven aanspraak op 8% vakantiebijslag) en de verworven doch niet-genoten vakantiedagen (‘verlofuren’ volgens [eiseres] ) betrokken worden. Zij hebben vervolgens langdurig gebakkeleid over de vraag of en in welke zin de in juli 2016 verrichte uitbetaling van € 228,18 bruto aan vakantiebijslag en € 2 357,13 bruto aan resterende verlofrechten in overeenstemming geacht kon worden met hetgeen waarop [eiseres] recht kon doen gelden. Het ging daarbij in het bijzonder om de omvang van de verlofaanspraak en over de vraag of een deel van de verworven vakantierechten door verjaring / verval getroffen was. [eiseres] heeft eerst zelf geprobeerd een en ander op te lossen, maar toen dit ook begin 2017 niet bleek te lukken, heeft zij een beroep gedaan op haar huidige gemachtigde om de impasse te doorbreken. De vervolgens tussen 13 februari 2017 en 19 maart 2017 gevoerde summiere correspondentie leverde echter niets op omdat EUREGIO geen definitief standpunt kenbaar maakte noch tot inwilliging van de bij brief van 14 februari 2017 geformuleerde eis overging. [eiseres] heeft toen tot dagvaarding besloten. Zij formuleert een verlofclaim die opgebouwd is vanaf 31 december 2014 (toen zij al arbeidsongeschikt was en vanaf welk moment zij verder geen vakantiedagen meer opgenomen heeft). Bij een uurloon van € 10,38 bruto per 10 juli 2016 claimt zij een vergoeding in geld voor 446,50 openstaande uren. Zij is van oordeel dat EUREGIO zich ten onrechte op gedeeltelijke verjaring (verval van rechten) beroept en ook niet meer dan twee wachtdagen mag inhouden per ziekmelding (EUREGIO zou over drie kalenderjaren bij één ziektegeval driemaal die twee dagen toe willen passen). De hardnekkige onwil van EUREGIO rechtvaardigt verder dat over het juist te achten gevorderde saldo tevens 50% aan wettelijke verhoging betaald wordt. Omdat niet uiterlijk 30 juli 2016 betaald is, is de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf die datum verschuldigd.
2.3
In voortgezet debat weerspreekt [eiseres] de bij antwoord tegen de vordering ingebrachte stellingen en verweren. Zij verwerpt de redenering van werkgeefster omtrent de arbeids- en of re-integratiemogelijkheden van [eiseres] in de onafgebroken periode van arbeidsverzuim. Volgens haar was zij in de volle periode van arbeidsongeschiktheid redelijkerwijs niet in staat (tijdig) vakantiedagen op te nemen van haar bestaande tegoed. Zij onderbouwt dit met (verwijzing naar) alsnog ingebrachte stukken. [eiseres] is verder van oordeel dat het Handboek Arbeidsvoorwaarden in haar geval geen deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst (die geen incorporatiebeding te dien aanzien zou bevatten). Uitsluitend ten aanzien van de bovenwettelijke vakantieaanspraken (de rest is van volledig dwingend recht) kunnen werkgever en werknemer ‘bij schriftelijke overeenkomst’ ten nadele van de werknemer afwijken van de hoofdregel van art. 7:634 BW. Subsidiair heeft [eiseres] aan haar betoog toegevoegd dat in de berekening zoals EUREGIO die maakt, fouten verscholen zijn en dat er zonder die fouten hoe dan ook niet 49 doch 60 uren openstaan, zodat nog € 622,80 in plaats van € 508,62 bruto uitgekeerd zou moeten worden.
2.4
In haar verweer tegen de vordering van [eiseres] gaat EUREGIOuit van de 227 uren verlof die zij in juli 2016 naast de [eiseres] nog toekomende vakantiebijslag in geld uitgekeerd heeft. Zij meent dat [eiseres] een verkeerde berekening maakt en baseert zich voor die tegenwerping ten dele op het Handboek Arbeidsvoorwaarden zoals dit tot 1 januari 2017 ‘gold’. Daarin is voor wat betreft in ieder geval de bovenwettelijke vakantiedagen afgeweken van de op Europese rechtspraak berustende (aangepaste) wettelijke regeling ten aanzien van de vakantieopbouw tijdens een periode van ziekte / arbeidsongeschiktheid: uitsluitend over de laatste zes maanden heeft [eiseres] dus een (bovenwettelijk) recht op vakantie verworven. Uitgaand van de 120 uren waarop [eiseres] per 1 januari 2014 nog recht had en de opbouw in de loop van dat (slechts gedeeltelijk gewerkte) kalenderjaar, zijn rechten tot een totaal van 324 uren opgebouwd en daarvan heeft [eiseres] er (volgens haar eigen opgave) 88 opgenomen. In het ziektejaar 2015 zijn geen bovenwettelijke aanspraken opgebouwd maar heeft [eiseres] wel recht verkregen op 160 uren wettelijke vakantie. In 2016 is zij nog voor de helft van het jaar in dienst geweest en die periode geldt tevens als het laatste halfjaar in het kader van de opbouw van bovenwettelijke dagen tijdens ziekte, zodat 80 plus 48 uren extra verworven zijn. Op die verworven rechten brengt EUREGIO echter voor 2014 en 2015 de niet binnen zes maanden na het opbouwjaar opgenomen wettelijke uren als vervallen geacht in mindering (72 voor 2014 en 160 voor 2015). [eiseres] heeft immers niet aangetoond dat zij niet in staat geweest is vakantie op te nemen tijdens haar ziekteperiode. Voor de berekening van het tegoed acht EUREGIO verder relevant dat zij gerechtigd is twee wachtdagen (zestien uren) in mindering te brengen. Zij komt in haar becijfering thans uit op een saldo van 276 uren waarvan er al 227 uitbetaald zijn, zodat [eiseres] nog recht zou hebben op een vergoeding in geld voor 49 uren ofwel € 508,62 bruto. Voor toekenning van wettelijke verhoging en/of rente acht EUREGIO geen gronden aanwezig, nu zij niet onwillig geweest zegt te zijn, doch slechts uitging van andere gegevens dan [eiseres] deed.
2.5
EUREGIO heeft in voortgezet debat voor de toepasselijkheid van haar Handboek Arbeidsvoorwaarden verwezen naar artikel 1.1 van het overgelegde arbeidscontract. De daarin neergelegde incorporatie brengt met zich dat [eiseres] ook gebonden is aan de afwijkende regeling voor vakantieopbouw bij ziekte. Verder volhardt EUREGIO bij de berekening zoals zij deze bij antwoord ontvouwde en die leidde tot een bedrag van € 508,62 bruto dat [eiseres] nog te goed had. Dit bedrag is haar ‘inmiddels reeds uitbetaald’. Ook blijft EUREGIO er bij dat [eiseres] wel degelijk (medisch) in staat was tot de einddatum van de arbeidsovereenkomst een tegoed aan vakantiedagen op te nemen, zodat het laten vervallen van oudere vakantieaanspraken wettelijk mogelijk en te rechtvaardigen is.
2.6
Voor zover dit nuttig en nodig mocht zijn, zullen specifiekere en/of meer in detail tredende stellingen van partijen aan de orde komen en gewogen worden bij de overwegingen in het volgende onderdeel van deze uitspraak (‘de beoordeling’)
.

3.De beoordeling

3.1
Hoewel onduidelijk is waar partijen in haar berekeningen van een per 10 juli 2016 voor [eiseres] resterend verloftegoed precies (ook in bedragen en aantallen uren) uit elkaar gaan, gaat het in grote trekken om het navolgende verschil van opvatting. Bouwde [eiseres] wel of niet over slechts de zes laatste maanden van arbeidsongeschiktheid aanspraken op aanvullend vakantieverlof (boven het wettelijke minimum) op? Ging verder een deel van de per 1 januari 2014 en/of 10 juli 2014 nog resterende of zelfs van de nadien in 2014/2015 tijdens ziekte opgebouwde rechten op vakantie (het minimumdeel) door verjaring / verval verloren? In samenhang met deze laatste geformuleerde vraag: was [eiseres] redelijkerwijs tot de laatste dag van het kalenderjaar waarover dit deel van de aanspraak verworven was, redelijkerwijs niet in staat geweest vakantie op te nemen? Van iets minder belang: mocht EUREGIO de periode van 1 juli 2016 tot 6 juli 2016 voor de berekening buiten beschouwing laten en deze laatste fase van het dienstverband grofweg (afgerond) op een halfjaar stellen? En tot slot: kon / mocht EUREGIO bij de berekening en uitbetaling van het verloftegoed wachtdagen in rekening brengen / verrekenen voor twee ziektedagen per jaar die wel uitbetaald zijn maar die volgens het Handboek Arbeidsvoorwaarden voor rekening van de werknemer gebracht
kunnenworden?
3.2
EUREGIO gaat met [eiseres] uit van een verloftegoed van 120 uren per 1 januari 2014. Daar kwamen over dat kalenderjaar en over het jaar 2015 in theorie tweemaal 256 uren bij (de berekening als gevoegd bij de brief van 14 februari 2017 die als prod.9 aan het exploot gehecht was). Partijen zijn het erover eens dat slechts 2 x 160 van die extra uren een gevolg waren van de aanspraak op minimumvakantie (20 dagen per jaar) en dat [eiseres] (die sedert 10 juli 2014 wegens ziekte onafgebroken niet tot het verrichten haar eigen werk in staat was) slechts 88 vakantie- of verlofuren opgenomen heeft. Een complicatie is dat [eiseres] in haar berekening over 2014 ook 12,5 uren overwerk (kennelijk om te zetten in verlof) meeneemt, die door EUREGIO geheel onbesproken gelaten en dus niet betwist zijn. In theorie had zij dus bij ononderbroken opbouw en ongehinderd door verval van aanspraken per 31 december 2015 aanspraken op 120 + 12,5 + 256 - 88 + 256 = 556,55 verlofuren. Daar kwamen voor het laatste halfjaar (plus negen dagen, dus zuiverder: 27 weken) van haar dienstverband nog 27/52 x 256 maakt 133 dagen bij. De juistheid van die laatste rekensom is door EUREGIO niet betwist, hoewel zij eigenlijk vond dat haar afronding op een halfjaar of 26 weken gerechtvaardigd was, nu de door haar voor lief genomen beginstand van 120 uren per 01-01-2014 voor discussie vatbaar is (daar zaten mogelijk ook wettelijke minimumuren bij die voor verval in aanmerking kwamen). Aan die niet uitgewerkte tegenwerping zal echter voorbijgegaan worden. Zonder ingrepen in de mate van opbouw (art. 7:634 / 7:635 BW) dan wel het toepassen van verval van rechten op de voet van art. 7:640a BW (ten aanzien van het bovenwettelijke surplus respectievelijk het wettelijk minimum) zou de berekening van [eiseres] , die uitkomt op een eindtegoed van 446,50 uren steun verdienen. Zij bereikt dit aantal door - als tegemoetkoming aan EUREGIO - op de optelsom van 689,50 uren eenmalig zestien uren voor twee ziektewachtdagen in mindering te brengen. Strikt genomen had EUREGIO
de bevoegdheid(dus niet de verplichting) ingevolge haar Handboek Arbeidsvoorwaarden om per jaar bij ziekte twee dagen op het loon van de werknemer in te houden. In de eerste plaats is het geen gebruik dat een beleidsinstrument als dit standaard ingezet wordt als prikkel bij ook langdurig ziekteverzuim. In ieder geval is een regel als opgenomen in artikel 5.1 sub 4. in het Handboek niet bedoeld als bevoegdheid om bij ononderbroken arbeidsongeschiktheid ieder jaar twee dagen te korten. Het gaat om een limiet voor alle eventuele ziektegevallen die zich per werknemer per jaar voordoen, niet om een vrijbrief om voor een en hetzelfde ziektegeval dat de werknemer treft, in een volgend ziektejaar weer twee wachtdagen voor diens rekening te brengen. Het woord ‘wachtdag’ impliceert dat er een relatie is met een concreet geval: voor die uitvalsituatie kunnen twee dagen ‘wacht’ in acht genomen worden alvorens (ononderbroken) recht op loon ontstaat.
3.3
Wat dit handboek als zodanig en zijn toepasselijkheid betreft, heeft EUREGIO wel het gelijk aan haar zijde. De toepasselijkheid is door incorporatie bedongen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst, hoewel het passender ware geweest om in plaats van (zie prod.12 bij exploot) de formule ‘op deze arbeidsovereenkomst zijn de algemene arbeidsvoorwaarden voor personeel in dienst van de werkgever van toepassing’, concreter naar het ter hand gestelde handboek te verwijzen. EUREGIO betoogt ook terecht dat [eiseres] waar het haar uitkomt, zelf een beroep op het handboek doet. Dit wil echter nog niet zeggen dat EUREGIO ook gelijk heeft waar zij meent zelf in concreto rechten aan dit handboek te kunnen ontlenen. Dat bleek al bij de becommentariëring van de wachtgeldregel, maar geldt ook voor haar beroep op artikel 4.1 sub 9. over ‘vakantie’. De onderhavige (door EUREGIO overgelegde) versie van dit handboek dateert van 2008 (trad in werking per 1 november 2008) en gold volgens de werkgever tot 1 januari 2017. Dit betekent dat het vakantieartikel tot stand gekomen is in de periode voorafgaand aan het Arrest Schultz-Hoff/Stringer van het Hof van Justitie EU van 20 januari 2009 (NJ 2009/252 en JAR 2009/58) dat een belangrijke wijziging in de tamelijk recente Nederlandse wettelijke vakantieregeling bewerkstelligde. Het hof was van oordeel dat de beperkte opbouw van vakantie in geval van ziekte in strijd is met art. 7 lid 1 Richtlijn 2003/88/EG. In lijn daarmee is per 1 januari 2012 de wettelijke regel voor opbouw van het minimum aantal vakantiedagen voor zieke en gezonde werknemers gelijkgetrokken. Weliswaar is in lid 5 van art. 7:635 BW ruimte gelaten om bij ‘schriftelijke overeenkomst’ voor een aanspraak op vakantie die verworven is boven het wettelijke minimum, ten nadele van de werknemer af te wijken van de wettelijke opbouwregeling, maar dat had dan wel moeten gebeuren bij een al dan niet getrapte (collectieve) afspraak die dateert van na 20 januari 2009 of na 1 januari 2012. Daarvan is hier geen sprake, nog daargelaten of de subregel 9 in het bewuste artikel 4.1 van het handboek als een welbewuste afwijking van de hoofdregel aangemerkt kan worden. Ten tijde van totstandkoming spoorde deze immers met de door het Europese Hof gelaakte Nederlandse wettelijke hoofdregel, maar juist daarom is die regel onder druk van inmiddels vaste rechtspraak aangepast. Ten aanzien van [eiseres] kan EUREGIO zich voor verwerving van aanvullende verlofrechten niet langer beroepen op een ‘afwijking’ die ziet op een andere wettelijke situatie.
3.4
Aldus resteert nog te beantwoorden de vraag of een deel van de vakantieaanspraken van [eiseres] door verval in de zin van art. 7:640a BW getroffen is. Ook deze regel, die alleen geldt voor de verlofdagen die vallen onder het wettelijke minimum, dateert van 1 januari 2012. De verklaring is gelegen in het wettelijke uitgangspunt dat een werknemer belang heeft bij recuperatie en in het feit dat het daadwerkelijk opnemen van vakantie daaraan een essentiële bijdrage levert. Tenzij (….) aan de recuperatiefunctie geen recht gedaan kan worden omdat de werknemer redelijkerwijs niet in staat geacht wordt vakantie op te nemen. In de eerste plaats staat vast dat [eiseres] in de twee jaren van ziekte / arbeidsongeschiktheid tussen 10 juli 2014 en 10 juli 2016 - vrijwillig of daartoe door de werkgever gestimuleerd - geen enkele vakantiedag genoten heeft. Ook ontbreekt iedere aanwijzing in het kader van de ziekteverzuimbegeleiding (Arbo-dienst / bedrijfsarts), revalidatie of medische behandeling dat [eiseres] baat gehad zou (kunnen) hebben bij kort of langer vakantieverlof. De burn-out van [eiseres] legde haar aanvankelijk (de eerste maanden, in de zomerperiode van 2014 die normaliter voor vakantie benut wordt en daarna tot september 2015) zodanig ernstige beperkingen op, dat zij zelfs niet kon autorijden. Een korte periode in het najaar van 2015 met een poging tot re-integratie moest zij zelfs bekopen met een ernstige terugval en een depressie. Dit resulteerde in een ziekenhuisopname in januari 2016 (Afdeling Geestelijke Gezondheidszorg Zuyderland, later gevolgd door AZM). Een nieuwe poging tot re-integratie onder begeleiding van Ciran Maastricht in een straf weekregime dat geen ruimte liet voor extraatjes, is op 17 mei 2016 gestart en duurde tot na het bereiken van een akkoord over beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 10 juli 2016. Ook de behandeling door diverse medici, een psycholoog en een psychotherapeut is tot na het moment van dagvaarding gecontinueerd. De vrees van [eiseres] er niet binnen twee jaar bovenop te komen en haar baan te verliezen, werd helaas bewaarheid en zij kampt nog steeds met de gevolgen. De omvang en frequentie van behandelingen (prod.17, prod.18 en prod.19 geven daar een beeld van) en de noodzaak om veelvuldig bloed te laten prikken en zich te laten monitoren op de effecten van gebruikte medicatie lieten [eiseres] geen ruimte om vakantie te overwegen, laat staan te nemen. De artsen en/of behandelaren stonden er op dat de behandeling niet onderbroken werd. In 2016 betrof dit veelal behandeling / toezicht gedurende zeven dagen per week en 24 uur per dag. [eiseres] was daarnaast lange tijd aan een streng dieet onderworpen. Langdurig kampen met hyperventilatie, paniekstoornis, oververmoeidheid, slaapproblemen, depressie en ander lichamelijke en/of geestelijke klachten belemmerde [eiseres] ernstig in het dagelijkse leven en vormde a fortiori een rem op ieder initiatief tot vakantie. Met prod.20, een verklaring van 21 augustus 2017 van de hand van psychiater Vandoninck, beoogt [eiseres] de ernst van haar situatie tussen begin 2015 en juli 2016 te onderbouwen. Er waren in de loop van die periode kortom talrijke en vaak langdurige contra-indicaties om kort verlof laat staan langduriger vakantie op te nemen.
3.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiseres] in voldoende mate aannemelijk gemaakt heeft dat van haar redelijkerwijs niet gevraagd kon worden een deel van de tijd die haar geneeskundige behandeling en de noodzaak om fysiek en geestelijk op de been te blijven vergden, op te offeren voor een korte of langere vakantie. Nog los van de vraag of zij daar plezier aan zou hebben kunnen ontlenen. Uit geen enkele aanwijzing kan bovendien afgeleid worden dat enige behandelaar of meer in het bijzonder de Arbo-arts / re-integratiedeskundige die [eiseres] op termijn beoogde klaar te stomen voor het arbeidsproces, in het bestek daarvan een verlofperiode nuttig oordeelde voor de re-integratie of het welbevinden van [eiseres] . Van verval van rechten kan onder deze omstandigheden dan ook geen sprake zijn. De vorderingen van [eiseres] kunnen - bij verwerping van het daartegen door EUREGIO gevoerde verweer - in volle omvang toegewezen worden. Waar geen enkele aangevoerde matigingsgrond valide geacht kan worden, geldt dit ook voor de wettelijke verhoging over de (vakantie vervangende) loonclaim van € 4 634,67 bruto (een loonbedrag waarin [eiseres] nota bene niet eens de vakantiebijslag meegenomen heeft). Een extra bedrag van € 2 317,33 bruto is de compensatie voor het laakbaar niet of veel te laat betalen van dit als loon in de zin van art. 7:625 BW aan te merken bedrag in hoofdsom. Uiteraard mag EUREGIO het in de loop van deze procedure in mindering voldane bedrag van € 508,62 bruto op de in het dictum op te nemen bedragen in mindering brengen. Zij zal echter ook een nieuwe loonspecificatie moeten verstrekken.
3.6
Als geheel in het ongelijk te stellen partij wordt EUREGIO tot slot verwezen in de proceskosten, die aan de zijde van [eiseres] begroot worden op in totaal € 925,10:
- Exploot van dagvaarding € 102,10
- Griffierecht € 223,00
- Salaris gemachtigde € 600,00 (2 x € 300,00).
Indien EUREGIO het mocht laten aankomen op betekening en tenuitvoerlegging van dit vonnis, wordt op voorhand een daarmee gemoeid (forfaitair) bedrag van € 100,00 aan salaris aan de gemachtigde van [eiseres] toegewezen. Tevens wordt EUREGIO wettelijke rente over het aan [eiseres] toegewezen bedrag aan te vergoeden proceskosten verschuldigd als zij niet
binnen veertien dagen(anders dan [eiseres] vroeg) tot betaling daarvan overgaat.

4.De beslissing

De kantonrechter komt tot het navolgende oordeel:
- EUREGIO wordt veroordeeld om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting aan vervangend loon en wettelijke verhoging in totaal € 6 952,00 bruto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 4 634,67 bruto vanaf 30 juli 2016 en over het restant van € 2 317,33 bruto vanaf heden tot de datum van volledige voldoening, en alles onder verstrekking van een op de betaling betrekking hebbende loonspecificatie.
- EUREGIO wordt daarnaast veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot de datum van dit vonnis bepaald op een bedrag van € 925,10 en aan [eiseres] te voldoen uiterlijk veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, alsmede tot betaling van de wettelijke rente over dit kostenbedrag indien en vanaf het moment dat EUREGIO nalatig mocht zijn in het respecteren van deze termijn. Ingeval tot tenuitvoerlegging van het vonnis overgegaan moet worden, zal EUREGIO bovendien aan de gemachtigde van [eiseres] een bedrag van € 100,00 aan salaris moeten vergoeden.
- Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
- Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS