ECLI:NL:RBLIM:2017:11448

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
23 november 2017
Zaaknummer
6155832 CV EXPL 17-5722
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten gerechtelijke incasso van vordering ziektekostenverzekeraar stuit af op betalingsregeling

In deze zaak heeft FBTO Zorgverzekeringen N.V. [gedaagde] gedagvaard voor een vordering tot betaling van een bedrag van € 462,85, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. FBTO stelde dat [gedaagde] in verzuim was met de betaling van premie voor zijn zorgverzekering. [gedaagde] betwistte de vordering en voerde aan dat er een betalingsregeling was getroffen, die hij correct was nagekomen. De kantonrechter oordeelde dat FBTO niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat [gedaagde] de betalingsregeling niet was nagekomen. De rechter concludeerde dat FBTO niet had aangetoond dat er sprake was van een opeisbare vordering op het moment van dagvaarding. De vordering van FBTO werd afgewezen en FBTO werd veroordeeld in de proceskosten. De rechter benadrukte dat FBTO niet had voldaan aan de waarheidsverplichting en dat de betalingsregeling de opeisbaarheid van de vordering in de weg stond. De uitspraak werd gedaan op 22 november 2017.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 6155832 CV EXPL 17-5722
Vonnis van de kantonrechter van 22 november 2017 (bij vervroeging)
in de zaak
de naamloze vennootschap
FBTO ZORGVERZEKERINGEN N.V.
gevestigd te Leeuwarden
verder ook aan te duiden als “FBTO”
eisende partij
gemachtigde drs. M.D. Brouwer, werkzaam bij ‘Syncasso Gerechtsdeurwaarders’ te Amsterdam
tegen
[gedaagde]
wonend te [woonplaats] , woonadres [adres]
verder ook aan te duiden als “ [gedaagde] ”
gedaagde partij
in persoon procederend

1.Verloop van de procedure

FBTO heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 15 juni 2017 in rechte betrokken voor een vordering als omschreven in het uitgebrachte dagvaardingsexploot. Tegelijk daarmee zijn twee ongenummerde en inhoudelijk onbesproken gelaten producties aan [gedaagde] betekend.
Voor de rolzitting van 15 augustus 2017 (na op 19 juli 2017 verkregen uitstel), heeft [gedaagde] schriftelijk geantwoord en verweer gevoerd.
FBTO had inmiddels ter gelegenheid van het aanbrengen van de zaak op 19 juli 2017 haar vordering verminderd met twee na dagvaarding ontvangen bedragen.
In reactie op het antwoord heeft FBTO op 20 september 2017 gerepliceerd onder formele vermindering van haar eis en handhaving van haar standpunt ten aanzien van het restant. Aan de repliek waren twee producties toegevoegd.
Bij schriftelijke dupliek voor de rolzitting van 18 oktober 2017 heeft [gedaagde] bij zijn eerder verwoorde verweer volhard en dit nader beargumenteerd.
Hierna is vonnis bepaald. Vandaag kan daarom - bij vervroeging - uitspraak gedaan worden.

2.Het geschil en het feitencomplex

2.1
FBTO vorderde aanvankelijkde veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 462,85, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 668,22 (??) vanaf 15 juni 2017 tot de voldoening. Tevens verlangt FBTO de verwijzing van [gedaagde] in de aan haar zijde te liquideren proceskosten. Het gevorderde bedrag was verkregen door een optel- en aftreksom ten aanzien van een oorspronkelijke hoofdsom van € 668,22 waaraan € 6,85 aan vervallen geachte rente en € 121,28 inclusief btw aan incassokosten toegevoegd waren en waar een in mindering betaald bedrag van € 333,50 van afgetrokken was. FBTO baseerde haar vordering in een wijdlopig inleidend processtuk op een verder niet uitgelegde of met documenten geadstrueerde verzekeringsovereenkomst als bedoeld in de Zorgverzekeringswet tussen haar en [gedaagde] . Krachtens deze overeenkomst tot verzekering van ziektekosten was [gedaagde] onder meer premie aan FBTO verschuldigd. Van in de tweede helft van 2016 en de eerste maand van 2017 in rekening gebrachte premie liet [gedaagde] in totaal € 668,22 onbetaald. Hij was deze bij vooruitbetaling verschuldigd en geraakte daarom volgens FBTO in verzuim (datum en precieze rechtsgrond van zulk verzuim zijn onbenoemd gebleven). Omdat betaling uitbleef, heeft FBTO haar vordering ter incasso uit handen gegeven aan ‘Syncasso’. Doorredenerend op dit gestelde verzuim, bracht FBTO [gedaagde] naast de hoofdsom € 6,85 aan tot de datum van dagvaarding vervallen geachte rente in rekening. Een renteberekening is niet overgelegd. Daarnaast claimde zij op basis van een veertiendagenbrief in de zin van art. 6:96 lid 6 BW vergoeding van een forfaitair bepaald bedrag van € 100,23 aan incassokosten, nog te vermeerderen met € 21,05 aan btw omdat zij als niet-ondernemer geen omzetbelasting kan verrekenen. Hoewel FBTO geen datum koppelt aan een dergelijke door haar bedoelde brief (zij zegt daar slechts over dat de aanmaning ‘verzonden’ is ‘op de in deze brief genoemde datum’), lijkt zij te willen duiden op een brief van 25 april 2017 van ‘Syncasso’ die in kopie aan het dagvaardingsexploot gehecht was.
2.2
Volgens FBTO had [gedaagde] buiten rechte geen inhoudelijk verweer kenbaar gemaakt. Omdat FBTO de aard van de vordering als ‘eenvoudig’ aanmerkte, verzocht zij de kantonrechter uitdrukkelijk om af te zien van een comparitie van partijen en in plaats daarvan in geval van verweer het debat schriftelijk te laten voortzetten.
2.3
In dat voortgezette debat heeft FBTO bij repliek erkend dat met [gedaagde] een in het exploot op geen enkele wijze aan de orde gestelde betalingsregeling getroffen was. Zij verwijst daarvoor alsnog naar een tweede aan haar repliek gehechte productie. Volgens FBTO is [gedaagde] deze regeling echter ‘niet juist’ nagekomen, hetgeen volgens haar volgt uit het overzicht van betalingen dat zij in voortgezet debat als prod.1 overgelegd heeft en waaruit betalingen van in totaal € 696,40 over een tijdsbestek van ruim vijf maanden blijken. FBTO is van opvatting dat ‘de regeling derhalve terecht beëindigd’ is. Door alsnog dit bedrag van € 696,40 i.p.v. € 333,50 (exploot) of € 362,90 (akte vermindering) op de optelsom van gevorderde bedragen in mindering te brengen, heeft FBTO haar restantvordering op € 99,95 bepaald (tot dit saldo verminderd). Zij heeft voor het overige gepersisteerd. Een volstrekt globaal (naar onderwerp en middel) subsidiair bewijsaanbod is hier nog aan toegevoegd.
2.4
[gedaagde] heeft in twee debatronden consequentvolgehouden dat hij aan al zijn verplichtingen uit de getroffen betalingsregeling voldaan heeft en daarom niet bereid is ook nog eens de proceskosten (kosten dagvaarding) aan FBTO / ‘Syncasso’ te vergoeden. Hij is van oordeel dat er ten onrechte gedagvaard is, nadat eerder door ‘Syncasso’ als gemachtigde van FBTO al herinneringen gestuurd waren voor bedragen die niet ‘klopten’ of waarin geen rekening gehouden was met een reeds betaald bedrag. Bij herhaling heeft [gedaagde] naar eigen zeggen tevergeefs geprobeerd dit telefonisch, mondeling maar ook schriftelijk, onder de aandacht van ‘Syncasso’ (maar ook van FBTO) te brengen. Geluisterd werd er kennelijk niet. Zelfs het bedrag van € 99,95 dat FBTO per saldo nog te goed meent te hebben, is hoog en breed voldaan en wel op 3 augustus 2017 (dus ruimschoots voordat [gedaagde] bij zijn antwoord aandrong op ‘verrekening’ van ook dit bedrag). Eigenlijk kon [gedaagde] die versnelde aflossing niet opbrengen, maar hij heeft dit toch gedaan in de hoop dat FBTO het daarbij zou laten. Volgens [gedaagde] is de regeling telefonisch tot stand gekomen en hield deze in dat hij maandelijks met ingang van maart 2017 minimaal € 75,00 zou aflossen. Hij heeft zich daar ‘netjes’ aan gehouden. [gedaagde] zegt ettelijke keren telefonisch en via ‘dossier online’ aan ‘Syncasso’ te hebben laten weten dat zij dit dan ook moesten doen. Gevolg van de desondanks ondernomen stappen was dat [gedaagde] in arren moede maar alles is gaan aflossen. [gedaagde] betwist uitdrukkelijk dat prod.2 de werkelijkheid weergeeft: hij heeft een dergelijke brief of een schriftelijke bevestiging van de afspraak als zodanig nooit ontvangen. De echtheid van deze productie, althans de verzending van een stuk van die inhoud, betwijfelt hij sterk. De inhoud wijkt ook aanmerkelijk af van hetgeen werkelijk afgesproken is.

3.De beoordeling

3.1
De wijze waarop FBTO deze vordering in rechte aangebracht heeft, strookt niet met de waarheidsverplichting die volgens art. 21 Rv op haar rust. Dit blijkt zonneklaar uit het daarop gevolgde debat, waarin FBTO - door het verweer van [gedaagde] uitgedaagd - heeft moeten erkennen dat er tussen partijen in januari of februari 2017 op initiatief van [gedaagde] een afspraak gemaakt was over gespreide betaling van een op dat moment bestaande achterstand in de premiebetaling van € 668,22. Het valt FBTO kwalijk te nemen dat zij dit aanvankelijk heeft porberen te verzwijgen, waar een betalingsregeling als zodanig aan de opeisbaarheid van de vordering en dus aan het instellen van een vordering in rechte in de weg staat. Weliswaar werpt FBTO in haar repliek op dat [gedaagde] ‘de regeling niet juist nagekomen’ zou zijn, maar dat die bewering correct is, valt niet vast te stellen, al is het maar omdat de inhoud van de afspraak of afspraken allerminst vaststaat. [gedaagde] heeft uitdrukkelijk betwist dat de tweede productie bij repliek die afspraak / afspraken juist weergeeft, maar ook dat hij ooit een schriftelijke bevestiging van de mondeling getroffen regeling ontvangen heeft. Omdat FBTO niet meer dan globaal bewijs (en niet toegespitst op dit onderdeel) aangeboden heeft, kan haar geen herkansing geboden worden om alsnog zowel de inhoud van de tweede productie als de ontvangst van de bedoelde brief (gericht aan een ander woonadres in een andere woonplaats dan waar [gedaagde] gedagvaard is) te bewijzen. Daaruit valt de conclusie te trekken dat slechts is komen vast te staan dat [gedaagde] iedere maand minimaal € 75,00 zou gaan aflossen. Dit is zo ongeveer het enige inhoudelijke element van die afspraak waarover partijen niet van mening verschillen, als men voor het gemak het bedrag van € 75,00 gelijkstelt aan het bedrag van € 76,00 dat FBTO noemt.
3.2
Uit het vervolgens door FBTO in voortgezet debat gegeven (maar bij inleidend processtuk nagelaten) overzicht van ontvangen bedragen blijkt het volgende: een aanbetaling of verrekening van € 108,50 per 7 februari 2017 en termijnbetalingen van steeds € 75,00 voor de maanden maart, april, mei en juni 2017 (de laatste met enige vertraging voldaan). Dat [gedaagde] zich aldus niet aan de afspraak / afspraken hield, valt in gemoede niet vol te houden. Daarbij komt echter dat - als FBTO en haar gemachtigde een andere opvatting toegedaan waren - een expliciete waarschuwing aan het adres van [gedaagde] dat hij zich niet, niet geheel of ‘niet juist’ aan de getroffen regeling hield, niet in het procesdossier voorkomt. De door FBTO aan het exploot gehechte brief van 25 april 2017 (ook gericht aan een adres in Kerkrade waar [gedaagde] in ieder geval ten tijde van dagvaarding niet woonachtig was), kan niet als een dergelijke waarschuwing aangemerkt worden, omdat daarin op geen enkele wijze aan de afspraak of regeling gerefereerd wordt. Een brief aan [gedaagde] waarin (ernstiger dan een waarschuwing) de regeling als zodanig beëindigd of ontbonden verklaard wordt, ontbreekt al helemaal. Conclusie moet dus zijn dat ten tijde van dagvaarding (15 juni 2017) geen sprake was van een restantvordering die op dat moment opeisbaar was en dat [gedaagde] derhalve volstrekt ten onrechte gedagvaard is.
3.3
Wel heeft die premature dagvaarding bewerkstelligd dat [gedaagde] , die kennelijk keer op keer tevergeefs getracht heeft het deurwaarderskantoor ‘Syncasso’ en zijn wederpartij FBTO ervan te overtuigen dat hij braaf zijn aflossingsverplichting bleef nakomen (een enkele lichte vertraging daargelaten), in paniek getracht heeft zijn gehele (veronderstelde) restschuld af te lossen. Op 14 juli 2017 slaagde hij er in liefst € 287,90 ineens te betalen, terwijl hij - zoals hij zelf bij antwoord laat weten - dit bedrag eigenlijk niet kon missen. Bovendien is het twijfelachtig of met de reeds verrichte betalingen niet meer voldaan is dan [gedaagde] rechtens verschuldigd was, gelet op het feit dat daarmee ook posten aan vervallen geachte rente en incassokosten vergoed zijn die op zijn minst voor discussie vatbaar zijn. Het is daarom ten zeerste de vraag waarom FBTO niet toen al ( [gedaagde] had immers nog niet geantwoord op de vordering) besloot op haar schreden terug te keren en zich met [gedaagde] te verstaan over beëindiging van de aangespannen procedure. In plaats daarvan heeft zij zich in bochten gewrongen om het onderste uit de kan te halen. FBTO claimt nog steeds een bedrag van € 99,95 plus rente en proceskosten, terwijl [gedaagde] op vermoedelijk juiste gronden al in zijn conclusie van antwoord er op wees dat begin augustus 2017 zelfs dat bedrag van € 99,95 betaald is. Dat FBTO zegt dat zij dit ‘te verrekenen’ bedrag niet kan plaatsen, zegt mogelijk meer over FBTO / haar gemachtigde dan dat [gedaagde] in dit opzicht dwaalt. De resterende vordering die FBTO desondanks zegt te hebben, leent zich al met al niet voor toewijzing, zelfs als zou komen vast te staan dat de bewuste € 99,95 niet te traceren valt.
3.4
Een enkel woord nog - ten overvloede - over de in de vordering opgenomen nevenvorderingen. Het valt op dat FBTO nalaat te expliciteren en met documenten te adstrueren dat en waarom op een verder niet concreet gemaakte datum betalingsverzuim van [gedaagde] ingetreden is en in welke zin dat verzuim door de getroffen regeling geschorst is. In elk geval verkeerde [gedaagde] - zoals hiervoor overwogen is - noch op 25 april 2017 (ten tijde van de verzending van een brief die FBTO kennelijk wenst aan te merken als ‘veertiendagenbrief’), noch op het moment van dagvaarding in verzuim. Er kon en kan dan ook voor FBTO geen aanspraak bestaan op vergoeding van het bedrag van € 121,50 aan incassokosten dat FBTO in alle berekeningen opvoert als onderdeel van de claim. Omdat [gedaagde] in elk geval dit bedrag wel voldeed, heeft hij er recht op dat FBTO hem dit volledig dan wel gedeeltelijk restitueert. Volledig, als de ontvangst van het bedrag van € 99,95 alsnog erkend wordt; gedeeltelijk, als die betaling om voor risico van [gedaagde] komende reden de bestemming niet bereikt mocht hebben. Nu [gedaagde] geen vordering in reconventie instelt, kan dit oordeel niet in het dictum terugkomen. De kantonrechter vertrouwt er evenwel op dat FBTO dit ter harte zal nemen en deze vervelende affaire correct zal afwikkelen.
3.5
Het voorgaande heeft verder tot gevolg dat FBTO als in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten verwezen wordt. Zij zal bijgevolg aan [gedaagde] een op € 30,00 te begroten bedrag aan redelijk te achten kosten voor verweer in twee fasen dienen te vergoeden. Dit onderdeel van het dictum kan niet uitvoerbaar verklaard worden bij voorraad, nu [gedaagde] hier niet op aangedrongen heeft, maar dit hoeft er niet aan in de weg te staan dat FBTO prompt uitvoering geeft aan de opgelegde verplichting.

4.De beslissing

- De vordering van FBTO wordt afgewezen.
- FBTO wordt veroordeeld tot betaling van de te liquideren proceskosten, met dien verstande dat zij uiterlijk veertien dagen na vonnisdatum aan [gedaagde] een op € 30,00 bepaald bedrag aan gemaakte kosten dient te vergoeden, overigens met inachtneming van hetgeen onder 3.4 en 3.5 van dit vonnis overwogen en beslist is.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS