ECLI:NL:RBLIM:2017:11208

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 570
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit loonsanctie in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 20 november 2017 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een besluit van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser, die als directeur business operations werkzaam was, had zich op 6 november 2014 ziek gemeld vanwege psychische klachten en had op 16 augustus 2016 een WIA-uitkering aangevraagd. Het UWV kende hem per 3 november 2016 een uitkering toe, maar legde geen loonsanctie op aan zijn werkgever. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser stelde hiertegen beroep in, waarbij hij ook vroeg om schadevergoeding voor de materiële schade die hij zou lijden door het niet opleggen van een loonsanctie.

De rechtbank oordeelde dat, volgens de wet, het UWV geen loonsanctie kon opleggen omdat de WIA-wachttijd was verstreken. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarin werd vastgesteld dat het UWV na het verstrijken van de wachttijd enkel kan besluiten dat er geen loonsanctie wordt opgelegd. Dit betekende dat eiser met zijn beroep niet kon bereiken wat hij wilde, namelijk het opleggen van een loonsanctie aan de werkgever. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk, wat betekent dat het niet verder in behandeling werd genomen. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daar geen aanleiding voor was.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 17/570

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 november 2017 in de zaken tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. C.W. Kock),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), verweerder
(gemachtigde: W.J.M.H. Lagerwaard).

Procesverloop

Bij primair besluit van 9 december 2016 heeft verweerder aan eiser per 3 november 2016 een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Hierbij is tevens meegedeeld dat verweerder aan de (toenmalige) werkgever van eiser geen loonsanctie zal opleggen.
Bij besluit op bezwaar van 19 januari 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het besluit op bezwaar van
19 januari 2017 het onderhavige beroep ingesteld bij brief van 28 februari 2017.
Gelijktijdig met het bezwaar tegen het primaire besluit van 9 december 2016 heeft eiser
aan verweerder gevraagd om door hem beweerdelijk geleden schade te vergoeden. Bij besluit van 8 februari 2017 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Bij eerder genoemde brief van 28 februari 2017 heeft eiser (tevens) beroep ingesteld tegen het besluit tot afwijzing van schadevergoeding van 8 februari 2017. Dit beroep is door de rechtbank aangemerkt als een verzoekschrift voor het verkrijgen van een schadevergoeding, als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit verzoek is geregistreerd onder het procedurenummer AWB/ROE 17/571.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is, gevoegd met het verzoek om schadevergoeding, behandeld ter zitting op 12 oktober 2017. Zoals vooraf schriftelijk is aangekondigd, zijn eiser en zijn gemachtigde niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst en doet zij in iedere zaak afzonderlijk uitspraak.

Overwegingen

1. Eiser was werkzaam bij [bedrijfsnaam] als directeur business operations. Op 6 november 2014 is hij uitgevallen wegens psychische klachten. Op 16 augustus 2016 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd. Deze is bij het primaire besluit van 9 december 2016 aan eiser toegekend. Hierbij is tevens meegedeeld dat er geen loonsanctie aan de werkgever wordt opgelegd. Weliswaar vindt verweerder dat de werkgever niet voldoende heeft gedaan aan de re-integratie van eiser, maar omdat de zogeheten WIA-wachttijd reeds op 2 november 2016 is verstreken, is het volgens verweerder niet meer mogelijk om de werkgever een loondoorbetalingsverplichting op te leggen.
2. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, uitsluitend voor zover hierbij is beslist dat geen loonsanctie wordt opgelegd. Dit bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna eiser het onderhavige beroep heeft ingesteld.
3. Tevens heeft eiser de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot het vergoeden van de materiële schade die hij lijdt als gevolg van het feit dat geen loonsanctie is opgelegd. Voor het oordeel ten aanzien van dit schadeverzoek verwijst de rechtbank naar de uitspraak van heden in de zaak AWB/ROE 17/571.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 23 van de Wet WIA geldt een wachttijd van 104 weken voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een WIA-uitkering.
6. Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt verweerder bij de aanvraag voor een WIA-uitkering of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
7. Indien de verrichte re-integratie-inspanningen als onvoldoende zijn beoordeeld, verlengt verweerder op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens de werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van zijn re-integratieverplichtingen kan herstellen. Het hier bedoelde tijdvak is ten hoogste 52 weken.
8. In artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA - voor zover in dit geding van belang - is bepaald dat verweerder de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid van artikel 25 van de Wet WIA uiterlijk zes weken voor het einde van de wachttijd geeft.
9. Op grond van artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA - voor zover in dit geding van belang - vindt de verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid van artikel 25 van de Wet WIA niet plaats indien verweerder de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid niet geeft voor afloop van de wachttijd.
10. Voor het geven van een beschikking omtrent het al dan niet toepassen van een loonsanctie, geldt - zo volgt uit de leden tien en elf van artikel 25 van de Wet WIA in samenhang bezien - een termijn die afloopt bij het einde van de wachttijd. Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 9 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY8075) kan verweerder, indien de WIA-wachttijd is verstreken, nog slechts tot de beslissing komen dat aan de werkgever geen loonsanctie wordt opgelegd. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser met het onderhavige beroep niet kan bereiken wat hij wil bereiken, namelijk dat aan de werkgever alsnog een loonsanctie wordt opgelegd. Dat verweerder heeft erkend dat is nagelaten tijdig een loonsanctiebesluit te nemen, doet hieraan niet af. Over de schade die eiser stelt te hebben geleden als gevolg van dit nalaten, geeft de rechtbank een oordeel in de meergenoemde zaak AWB/ROE 17/571.
11. Uit het voorgaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, voorzitter, en mr. N.J.J. Derks-Voncken en mr. E.M.J. Hardy, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 november 2017

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.