In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 20 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil over het recht op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2014. Eiser, die in 2014 geen inkomen had, stelde dat zijn toeslagpartner, die onbetaald ouderschapsverlof genoot, recht had op kinderopvangtoeslag. De rechtbank oordeelde dat volgens artikel 1.6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp) alleen recht op toeslag bestaat indien er sprake is van tegenwoordige arbeid waaruit inkomen wordt genoten. Aangezien de toeslagpartner geen inkomen had verworven, kon eiser geen recht op zorgtoeslag ontlenen aan deze bepaling.
Eiser voerde daarnaast aan dat zijn toeslagpartner onbetaald had meegewerkt in zijn adviespraktijk, wat volgens hem recht gaf op kinderopvangtoeslag op basis van artikel 1.6, eerste lid, onder b van de Wkkp. De rechtbank verwierp dit argument, omdat eiser geen bewijs had geleverd van de gestelde uren en geen beroep had gedaan op de meewerkaftrekregeling in het kader van de inkomstenbelasting. De rechtbank concludeerde dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn toeslagpartner in 2014 onder de bepalingen van de Wkkp viel.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.