ECLI:NL:RBLIM:2017:1063

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
C/03/224252 / HA ZA 16-461
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde onteigening door de Provincie Limburg met betrekking tot de Buitenring Parkstad Limburg

Op 8 februari 2017 heeft de Rechtbank Limburg een vonnis uitgesproken in de zaak van de Provincie Limburg tegen een gedaagde, met betrekking tot een vervroegde onteigening van onroerende zaken ten behoeve van de aanleg van de Buitenring Parkstad Limburg. De Provincie vorderde de onteigening van verschillende percelen, die zijn aangewezen in een koninklijk besluit van 23 april 2015. De gedaagde heeft de vordering betwist, onder andere op basis van de stelling dat de Provincie niet heeft voldaan aan de onderhandelingsplicht zoals voorgeschreven in de Onteigeningswet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Provincie voldoende pogingen heeft ondernomen om tot een minnelijke overeenkomst te komen en dat de gedaagde niet heeft aangetoond dat de onteigening niet rechtmatig is. De rechtbank heeft de onteigening uitgesproken en bepaald dat de Provincie een voorschot op de schadeloosstelling van € 1.027.252,- aan de gedaagde moet betalen, evenals bedragen aan twee pachters. De rechtbank heeft deskundigen benoemd om de schadeloosstelling te begroten en een rechter-commissaris aangesteld om toezicht te houden op de opneming van de te onteigenen percelen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/224252 / HA ZA 16-461
Vonnis van 8 februari 2017
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE LIMBURG,
zetelend te Maastricht,
eiseres,
advocaat mr. B.S. ten Kate te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.J.E. van der Werf te 's-Gravenhage.
en
de stichting
ANDREAS STICHTING,
gevestigd te Nuth,
interveniënte,
advocaat mr. I.M.C. van Leeuwen te Arnhem.
Partijen zullen hierna de Provincie, [gedaagde] en Andreas Stichting genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 14 september 2016,
  • het verzoek tot aanhouding van het pleidooi bij brief van [gedaagde] d.d. 15 september 2016,
  • de reactie van de Provincie bij brief van 20 september 2016,
  • de antwoordbrief van de rechtbank d.d. 26 september 2016,
  • de conclusie van antwoord van Andreas Stichting en de daarbij overgelegde productie 3,
  • de akte van 9 december 2016 aan de zijde van [gedaagde] houdende overlegging declaraties,
  • de door de Provincie met het oog op het pleidooi per email-bericht van 9 december 2016 overgelegde beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 8 december 2016 in de verzoekschriftprocedure ingevolge artikel 54a Ow,
  • de ten behoeve van het pleidooi door de Provincie bij akte van 12 december 2016 overgelegde producties 4 t/m 8,
  • het op 13 december 2016 gehouden pleidooi en de ten behoeve daarvan door de de Provincie en [gedaagde] overgelegde pleitnota’s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
Bij koninklijk besluit ( hierna: KB) van 23 april 2015, nummer 2015000739, is ingevolge titel IV, artikel 77 van de Onteigeningswet (Ow) een aantal onroerende zaken ten algemene nutte en ten name van de Provincie ter onteigening aangewezen, welke onroerende zaken zijn aangeduid op de grondplantekeningen die ingevolge de wet ter inzage hebben gelegen in de gemeenten Nuth, Heerlen, Schinnen, Brunssum, Onderbanken, Landgraaf en Kerkrade alsmede bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht en nader zijn vermeld op de bij het besluit horende lijst, zulks ter uitvoering van het inpassingsplan “Buitenring Parkstad Limburg” (hierna: het Inpassingsplan), welk inpassingsplan voorziet in de realisatie van een nieuwe provinciale ringweg, de Buitenring Parkstad Limburg (hierna: de Buitenring), door opwaardering van bestaande wegen en gedeeltelijke aanvulling met nieuwe wegvlakken, inclusief kruisingen en aansluitingen, van de regionale wegen N298, N299 en N300 in de gemeenten Nuth, Heerlen, Schinnen, Brunssum, Onderbanken, Landgraaf en Kerkrade.
2.2.
De Provincie vordert op de gronden als in de dagvaarding vermeld dat het de rechtbank behage om bij vonnis:
I. bij vervroeging uit te spreken de onteigening ten name van de Provincie en ten algemenen nutte van de gronden zoals sub 2 van de dagvaarding genoemd en aangeduid op de grondplantekening die ter inzage hebben gelegen en nader zijn aangeduid op de als productie 1 aan de dagvaarding gehechte en bij het vonnis te voegen kaartweergaven als:
- Grondplannummer 1: het gedeelte ter grootte van 00.31.71 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie D, nummer 4306, totaal groot 04.65.30 hectare, kadastraal omschreven als “Grasland” en
- Grondplannummer 4: het gedeelte ter grootte van 00.00.13 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie D, nummer 3412, totaal groot 00.84.25 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 7: het gedeelte ter grootte van 00.02.42 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie D, nummer 4164, totaal groot 00.66.90 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 22: het gedeelte ter grootte van 00.26.84 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie K, nummer 190, totaal groot 01.81.10 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 25: het gedeelte ter grootte van 03.68.12 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie N, nummer 4, totaal groot 25.31.70 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 27: het gedeelte ter grootte van 00.08.78 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie N, nummer 21, totaal groot 00.16.35 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 34: het gedeelte ter grootte van 00.40.05 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie A, nummer 1229, totaal groot 00.42.00 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 46: het gedeelte ter grootte van 00.25.53 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie A, nummer 2574, totaal groot 00.60.30 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 63: het gedeelte ter grootte van 06.28.20 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie A, nummer 2631, totaal groot 15.29.75 hectare, kadastraal omschreven als “Wonen (agrarisch) erf-tuin” en
- Grondplannummer 73: het gedeelte ter grootte van 00.00.13 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie A nummer 1841, totaal groot 00.95.00 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw”,
II. het voorschot op de schadeloosstelling voor [gedaagde] te bepalen (op 100% van de aangeboden schadeloosstelling en te bepalen dat geen zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling nodig is),
III. een rechter-commissaris en drie deskundigen te benoemen ter bepaling van de schadeloosstelling(en) en op een zo kort mogelijke termijn de dag, tijd en plaats van samenkomst te bepalen voor opneming door deskundigen van de hiervoor genoemde perceelsgedeelten.
2.3.
Aan [gedaagde] is een schadeloosstelling aangeboden van € 1.027.252,-. Aan de pachter [pachter 1] biedt de Provincie een schadevergoeding van € 7.124,- aan voor het verlies van de pacht van de perceelsgedeelten met grondplannummers 22 en 27. Aan de pachter [pachter 2] wordt een bedrag van € 5.106,- aangeboden voor het verlies van de pacht van het perceelsgedeelte met grondplannummer 46.
2.4.
De vordering tot onteigening wordt door [gedaagde] weersproken.

3.De beoordeling

3.1.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de Provincie niet heeft voldaan aan de op haar rustende onderhandelingsplicht ingevolge artikel 17 Ow in de periode tussen het KB en datum van dagvaarding in de onderhavige procedure. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt hij dat het in het verzoekschrift (ingevolge artikel 54a Ow) en in de dagvaarding bij wijze van schadevergoeding aangeboden bedrag het eerste en enige aanbod is dat hij van de Provincie heeft ontvangen. Bij de besprekingen die voorafgaande aan de dagvaarding tussen [gedaagde] en de Provincie hebben plaatsgevonden is volgens [gedaagde] nooit onderhandeld of gesproken over een schadevergoeding; deze besprekingen gingen over de mogelijke nadelen voor [gedaagde] ten gevolge van het inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg. [gedaagde] betwist de stelling van de Provincie dat die gesprekken door zijn toedoen niet over een schadeloosstelling zouden zijn gegaan. De aangetekende brief van 22 december 2015 en de brief van 19 januari 2016, waarin de Provincie een aanbod heeft gedaan en toegelicht, stelt [gedaagde] niet te hebben ontvangen. Daarbij merkt hij op dat beide brieven zijn verzonden nadat de Provincie de onteigeningsprocedure had aangevangen met het verzoekschrift.
3.2.
Artikel 17 Ow bepaalt dat de onteigenende partij moet trachten hetgeen onteigend moet worden bij een minnelijke overeenkomst te verkrijgen en dat die pogingen moeten worden ondernomen in de periode tussen het definitief worden van het onteigeningbesluit en het uitbrengen van de dagvaarding. Mede mag acht worden geslagen op hetgeen zich met betrekking tot de verkrijging in der minne voorafgaand aan het definitief worden van het onteigeningsbesluit tussen partijen heeft afgespeeld en op het daaruit blijkende standpunt van de eigenaar.
3.3.
[gedaagde] heeft niet betwist dat de Provincie bij de aangetekende brief van 22 december 2015 en de per gewone post verzonden brief van 19 januari 2016 een aanbod tot schadeloosstelling heeft gedaan. Hij betwist weliswaar deze brieven te hebben ontvangen, doch het niet ontvangen van post bij zijn woning komt niet voor rekening van de Provincie. Het is aan [gedaagde] om maatregelen te treffen indien de reguliere post daadwerkelijk met enige regelmaat niet wordt of kan worden bezorgd op zijn woonadres. Het aanbod is ook bij verzoekschrift gedaan en hiervan staat vast dat dit [gedaagde] wel heeft bereikt. Dit aanbod kan weldegelijk in aanmerking worden genomen, nu het voorafgaande aan de dagvaarding is gedaan. De rechtbank stelt vast dat de Provincie aldus in ieder geval op twee momenten een aanbod tot schadeloosstelling heeft gedaan in de periode tussen het KB en de dagvaarding.
3.4.
Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat in de periode voorafgaand aan de onteigeningsprocedure bij de Kroon diverse brieven zijn verzonden naar [gedaagde] , waarin door de Provincie ook aanbiedingen voor de verwerving zijn gedaan. Dit blijkt uit het door de Provincie overgelegde logboek, waarin verschillende malen melding wordt gemaakt van een onteigeningsaanbod, onder meer:
-
op 21 december 2010 “Br Pr aan [gedaagde] : toezending onteigeningsaanbod aan [gedaagde] ”,
- 13 maart 2012 “ Br PR aan [gedaagde] , aanbod op basis PIP BPL 2012”,
- 25 januari 2013 “BR Pr aan [gedaagde] met aanbiedingen + verslag gesprek 21-12-12”,
- 19 april 2014 “BR (aangetekend) door Pr aan [gedaagde] inz. Vervallenverklaring eerdere aanbiedingen (o.a. door gedeputeerde [gedeputeerde] ) en bijstelling aanbod o.g.v. second opinion tot € 1.129.000,-- plus 1 x PM voor belastingschade en wederom verzoek om minnelijk overleg voort te zetten”,
- 30 juli 2014 “Aanbiedingsbrief verstuurd door provincie aan [gedaagde] met herhaling aanbod en wederom verzoek om voortzetting minnelijk overleg”.
Voorts wordt ook na de onteigeningsprocedure bij de Kroon verschillende malen in het logboek vermeld dat bij de besprekingen met [gedaagde] van de zijde van de Provincie is aangekaart dat men tevens over de schadeloosstelling wenst te spreken om te komen tot een minnelijk akkoord, waaronder op 11 juni 2015 en op 23 juni 2015. Ten aanzien van het gesprek van bijvoorbeel 11 juni 2015 is vermeld:
“ Gesprek op provinciehuis(…) [X] merkte op het jammer te vinden dat het minnelijk traject geen enkele voortgang oplevert t.a.v. de discussie over de schadeloosstelling waarop [gedaagde] aangaf dat dit komt door de verkeerde uitgangspunten die de provincie hanteert. [gedaagde] wil echter alsnog beproeven er binnen 6 weken na heden uit te zijn met de provincie”.
Op 9 juli 2015 is vermeld dat over de schadeloosstelling is gesproken en het verschil van ruim factor 10 tussen bieding en vraagprijs en discussie is gevoerd over de gehanteerde waardering. Ondanks de conclusie dat partijen er niet uitkomen is een vervolgafspraak gemaakt. Op 28 juli 2015 en 17 september 2015 heeft vervolgens nogmaals overleg plaatsgevonden.
[gedaagde] heeft bij het pleidooi niet betwist dat de hiervoor aangehaalde gesprekken hebben plaatsgevonden. Op basis hiervan kan eveneens worden vastgesteld dat de Provincie voldoende pogingen heeft gedaan om tot overeenstemming te komen over een schadeloosstelling, doch dat de standpunten van partijen te ver uit elkaar lagen en men (onder meer)daarom niet tot overeenstemming is kunnen komen.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het hierboven geschetste verloop van de onderhandelingen kan worden geconcludeerd dat artikel 17 Ow niet is geschonden. De Provincie heeft niet uitsluitend een formele poging gedaan om te trachten tot minnelijke overeenkomst te komen. Het enkele feit dat partijen uiteenlopende standpunten hebben over de te betalen schadeloosstelling maakt niet dat de Provincie niet zou mogen vasthouden aan haar bod, zeker niet nu dit bod met een tweetal taxaties is onderbouwd en niet gezegd kan worden dat het bod op het eerste gezicht onredelijk is. Met dat laatste wil de rechtbank niet zeggen dat de Provincie het gelijk aan haar zijde heeft, doch slechts dat niet gezegd kan worden dat de Provincie een evident onredelijk bod op tafel heeft gelegd. De werkelijke waarde van het te onteigenen goed dient als uitgangspunt te gelden. De pogingen tot minnelijke verwerving hoeven dus niet in te houden dat voldoende nieuwe biedingen worden gedaan met telkens oplopende bedragen.
3.6.
Voorts stelt [gedaagde] dat de onteigening niet kan worden uitgesproken, op grond van na het KB aan het licht gekomen omstandigheden en op grond van bezwaren ter zake de rechtmatigheid van de onteigening. [gedaagde] is van mening dat de Provincie niet bevoegd was om tot de onderhavige onteigening over te gaan. Die bevoegdheid berust volgens [gedaagde] bij de minister van Infrastructuur en Milieu, omdat de te onteigenen percelen binnen de Aansluiting Nuth zijn gelegen en geen deel uitmaken van de Buitenring. De Aansluiting Nuth behoort tot het hoofdwegennet in beheer bij het Rijk en dat betekent dat de Tracéwetprocedure dient te worden gevolgd en dat alleen kan worden onteigend door toepassing van titel IIa Ow, aldus [gedaagde] . Ten aanzien van de Aansluiting Nuth is voor de Provincie geen wettelijke grondslag aanwezig om met gebruikmaking van titel IV en met toepassing van artikel 77 Ow te onteigenen. Het vaststellingsbesluit d.d. 29 juni 2012 van Provinciale Staten ter zake het Inpassingsplan is onbevoegd vastgesteld voor zover het betrekking heeft op de Aansluiting Nuth en de onderhavige procedure kan niet worden opgestart, omdat de percelen van [gedaagde] niet zijn aangewezen op basis van een rechtsgeldig vaststellingsbesluit en KB. Dit vormt een dermate groot gebrek in de rechtmatigheid van de onteigening, dat toetsing van de belangenafweging van de onteigeningstitel niet aan de orde is, zo stelt [gedaagde] . Deze (on)rechtmatigheid van de onteigening kan volgens [gedaagde] worden getoetst voor zover de aangevoerde onrechtmatigheid niet ziet op de belangenafweging die aan het KB ten grondslag ligt, ongeacht het feit dat [gedaagde] in de administratieve fase geen zienswijzen heeft gegeven. Dat het Inpassingsbesluit na de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van 11 maart 2015 onherroepelijk is geworden, doet daar volgens [gedaagde] niets aan af.
3.6.1.
In dit verband stelt [gedaagde] tevens dat de Provincie diverse partijen heeft misleid, door te bewerkstelligen dat niet of nauwelijks zichtbaar zou worden dat de noodzakelijke planologische procedures ter zake de Aansluiting Nuth niet zijn gevolgd en er in plaats daarvan voor is gekozen om deze te regelen via het Inpassingsbesluit. Op grond hiervan is [gedaagde] van mening dat één van de uitzonderingen zoals verwoord in het arrest Strijpse Kampen zich voordoet, namelijk dat hem (na de goedkeuring van het onteigeningsbesluit) duidelijk is geworden dat de onteigening niet geschiedt ten behoeve van het plan waarvoor het KB is gegeven. Gelet op de heimelijkheid die de Provincie heeft lijken te betrachten heeft hij het voorgaande niet al ten tijden van de administratieve fase van de onteigening kunnen doorzien.
3.6.2.
Verder stelt [gedaagde] dat er sprake is van gebreken die dermate prangend zijn, dat ze een uitzondering rechtvaardigen op de leer zoals die in het arrest Strijpse Kampen is uitgewerkt. Uit door DPA Cauberg-Huygen uitgevoerd onderzoek is gebleken dat – anders dan in het Inpassingsbesluit wordt gesteld en ook anders dan de informatie die de Provincie heeft verstrekt aan de Raad van State ingevolge ‘het beroep van [gedaagde] met betrekking tot de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde’ – ter plaatse van de te onteigenen percelen van [gedaagde] de wettelijke grenswaarden van de Wet geluidhinder worden overschreden, zodat sprake is van strijd met de Wet geluidhinder. Hierdoor is het plan niet uitvoerbaar en ontbreekt de noodzaak van de onteigening. Verder meent [gedaagde] dat het vaststellingsbesluit d.d. 29 juni 2012 van Provinciale Staten voor het Inpassingsbesluit om die reden van rechtswege nietig is. Daarnaast wijst [gedaagde] er op dat de aan het Inpassingsbesluit ten grondslag gelegde stikstofemissieberekeningen moeten worden aangepast. Gelet hierop wordt volgens [gedaagde] gehandeld in strijd met de natuurbeschermingswet en de Habitatrichtlijn, is het plan niet uitvoerbaar en ontbreekt de noodzaak van de onteigening.
3.7.
Het door de onteigeningsrechter te hanteren toetsingskader is omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2000, NJ 2000/418 (Strijpse Kampen). In dat arrest is kort samengevat bepaald dat de onteigeningsrechter een beperkte taak heeft waar het gaat om het toetsen van de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit (hier het bovengenoemde KB van 23 april 2015). De onteigeningsrechter dient deze rechtmatigheid in beginsel te toetsen naar de situatie ten tijde van dat besluit en zulks op grondslag van de tegen de onteigening gerichte bezwaren welke reeds in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure bij het bestuur naar voren zijn gebracht. De onteigeningsrechter dient zich daarbij te beperken tot de vraag of de Kroon bij de afweging in redelijkheid heeft kunnen komen tot het door haar genomen besluit. De onteigeningsrechter dient daarbij niet te treden in de beoordeling van de vraag naar het algemene nut van het voorgenomen werk en de omvang daarvan, naar de plaats waar het werk tot uitvoering moet komen, naar de voor de uitvoering van dat werk benodigde grond met nauwkeurige aanwijzing van de desbetreffende terreinen en naar de noodzaak om tot onteigening over te gaan, noch de afweging van de bij dit een en ander betrokken belangen, met name het algemene belang tegenover het door de onteigening te treffen individuele belang van de bij die terreinen belanghebbenden; de beoordeling van die vragen is overgelaten aan het bestuur.
3.8.
Voor een beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak en urgentie tot onteigening naar het tijdstip van zijn uitspraak is wel plaats, indien:
  • nieuwe bezwaren of feiten aan het licht brengen dat onteigening niet of niet meer geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt of
  • sprake is van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van het overheidsplan als gevolg waarvan niet meer kan worden gezegd dat de onteigening plaatsvindt ter uitvoering van dat overheidsplan.
Daarnaast kunnen aan de onteigeningsrechter op de noodzaak tot onteigening betrekking hebbende bezwaren worden voorgelegd die zozeer aan de rechtmatigheid van de onteigening in de weg staan dat toetsing van de belangenafweging van de titel niet aan de orde komt, ook indien deze bezwaren in de voorprocedure niet naar voren zijn gebracht.
3.9.
Dit zijn echter naast elkaar staande gronden, die niet kunnen worden gecombineerd op de wijze zoals dit door [gedaagde] wordt gedaan. De grondslag waarop thans wordt verzocht de onteigening uit te spreken van de genoemde percelen van [gedaagde] is niet gewijzigd ten opzichte van de in het KB genoemde grondslag. Deze wordt nog steeds gevraagd ter uitvoering van het Inpassingsbesluit. Evenmin is er sprake van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van het Inpassingsbesluit. Daarnaast is niet gebleken dat hier de Tracéwet van toepassing zou zijn geweest en dat de onteigening daarom op grond van een andere titel en door een andere onteigenende partij had dienen te worden gevraagd. De Provincie heeft gemotiveerd betwist dat deze wetgeving in de onderhavige situatie aan de orde zou zijn en wijst er op, dat de door [gedaagde] ter onderbouwing van zijn standpunt aangedragen stukken betrekking hebben op andere plannen, die niet tot uitvoering zijn gebracht. Maar zelfs al zou de Tracéwet wel van toepassing zijn geweest, dan heeft te gelden dat de procedure bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State waarin dit standpunt naar voren kon worden gebracht, is gevolgd en afgesloten. Het Inpassingsbesluit is vastgesteld en dit gegeven geldt daarom als uitgangspunt in de onteigeningsprocedure. De rechtmatigheid van de onteigening wordt aldus niet aangetast, ook al zou deze door de verkeerde partij en op de verkeerde titel worden gevorderd. [gedaagde] wordt daardoor niet in zijn belang geschaad. Het plan waarvoor wordt onteigend kan immers gewoon worden uitgevoerd.
3.10.
Afgezien van het feit dat de rechtbank niet is gebleken dat de Tracéwet zou hebben moet worden toegepast, kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen het verweer van [gedaagde] dat de betrokken partijen zouden zijn misleid evenmin slagen. Indien [gedaagde] zijn bezwaren wel bij de Kroon had aangevoerd, dan zouden deze niet tot een andersluidende beslissing van de Kroon hebben kunnen leiden, nu het Inpassingsbesluit voor de Kroon als een vaststaand gegeven diende te worden aangenomen bij haar toetsing. Overigens begrijpt de rechtbank uit de stellingen van [gedaagde] dat hij zijn bezwaren weldegelijk al bij de Afdeling Rechtspraak heeft aangevoerd.
3.11.
De rechtbank ziet in de stellingen van [gedaagde] verder ook geen aanleiding om af te wijken van het hierboven vermelde toetsingskader, zoals door [gedaagde] wordt bepleit. De opdracht aan DPA Caubergh-Huygen had door [gedaagde] reeds in het kader van de vaststelling van het Inpassingsbesluit kunnen worden verstrekt. De overschrijding van de wettelijke grenswaarden van de Wet geluidhinder en de verkeerde stikstofemissieberekeningen, die volgens [gedaagde] blijken uit de bevindingen van DPA Caubergh-Huygen, hadden door [gedaagde] bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State en in het kader van het beroep bij de Kroon aan de orde kunnen en dienen te worden gesteld, zodat die bevindingen door deze instanties hadden kunnen worden onderzocht en meegewogen in hun besluitvorming. De rechtbank is daartoe niet de geëigende instantie. Een dergelijke afwijking van het genoemde toetsingskader zou bovendien een doorbreking van de grondgedachte het onteigeningsstelsel opleveren.
3.12.
[gedaagde] heeft tevens nog aangevoerd dat niet is gebleken dat de Provincie kan voldoen aan de verplichtingen die de Raad van State haar heeft opgelegd. De Provincie dient te beschikken over percelen grond die buiten de onteigeningsgrenzen liggen. Totdat door de Provincie is aangetoond dat daaraan wordt voldaan kan de Buitenring niet in gebruik worden genomen, aldus [gedaagde] .
3.13.
Het is de rechtbank niet gebleken dat – anders dan namens de Provincie ter zitting is gesteld – de Provincie dit niet zal regelen. In ieder geval staat dit nu niet ter beoordeling van de rechtbank.
3.14.
Bij het pleidooi is door [gedaagde] voorts aangevoerd dat er geen noodzaak bestaat tot onteigening van de strook grond die Gasunie nodig heeft voor het aanleggen en verplaatsen van de gasleiding, daar deze strook dien ten behoeve slechts tijdelijk in gebruik wordt genomen door de Gasunie en daarna weer dienst zou kunnen doen als landbouwgrond.
3.15.
De Provincie heeft zich naar aanleiding hiervan terecht op het standpunt gesteld dat [gedaagde] dit verweer tardief heeft aangevoerd, daar dit reeds bij de Kroon had kunnen gevoerd. Het betreft hier geen nieuwe omstandigheid en ook de noodzaak van de onteigening kan worden vastgesteld, nu de onteigening wordt gevraagd ten behoeve van de aanleg van een gasleiding.
3.16.
[gedaagde] heeft zich verder nog bij conclusie van antwoord, onder meer onder aanhaling van citaten uit de wetgeschiedenis, op het standpunt gesteld dat de Provincie twee procedures is gestart over hetzelfde geschil en een dergelijke samenloop van procedures niet kan. Hiermee doelt [gedaagde] op het feit dat op grond van artikel 54a Ow een vervroegde descente is verzocht en dat vervolgens in de onderhavige procedure de vervroegde uitspraak onteigening op grond van artikel 54f Ow is gevraagd.
3.17.
In de procedure op grond van artikel 54a Ow is door [gedaagde] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 29 februari 2016. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 8 december 2016 beslist op het hoger beroep. Naar aanleiding daarvan is in het kader van het pleidooi door [gedaagde] nader aangevoerd dat de rechtbank dient te beoordelen of het de Provincie thans nog is toegestaan om in de onderhavige procedure de vervroegde onteigening te vorderen in plaats van de reguliere onteigeningsprocedure te volgen en een opnieuw een deskundigenbenoeming te vorderen. Voor zover wordt aangenomen dat het de Provincie is toegestaan om thans de vervroegde onteigeningsprocedure te voeren, rijst volgens [gedaagde] de vraag of de Onteigeningswet daarin voorziet. Uit de artikelen 54a, 54f en 54g Ow volgt volgens [gedaagde] dat de procedure tot vervroegde onteigening niet eerder mag worden gestart dan nadat de opneming heeft plaatsgevonden. Nu geen opneming heeft plaatsgevonden en de Provincie haar verzoek heeft ingetrokken, rijst de vraag of de Provincie in deze zaak niet te vroeg (en dus onbevoegd) heeft gedagvaard, aldus [gedaagde] .
3.18.
De Provincie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [gedaagde] aangehaalde wetsgeschiedenis ziet op een wijziging van de wetstekst die niet is doorgevoerd en bovendien betrekking heeft op de combinatie van een vervroegde descente en de reguliere onteigeningsprocedure. Die situatie doet zich hier niet voor. Bovendien is van een problematische samenloop geen sprake (meer), daar de Provincie in hoger beroep heeft aangegeven geen gebruik te zullen maken van een vervroegde descente en heeft verzocht de beschikking te vernietigen. Aan dat verzoek is door het gerechtshof voldaan. Daarnaast is het onjuist dat geen “gewone” descente meer zou kunnen worden gevorderd. Dat volgt uit het feit dat, wanneer gedagvaard wordt meer dan twee maanden nadat de vervroegde descente heeft plaatsgevonden, alsnog een gewone descente dient plaats te vinden (HR 2 april 1997, NJ 1997, 730), aldus de Provincie. Voorts is volgens de Provincie evident dat de procedure ex artikel 54a Ow bedoeld is om de onteigeningsprocedure (verder) te versnellen. Het zou daarom ongerijmd zijn om de onteigenaar te verplichten om met het dagvaarden te wachten totdat de procedure ex artikel 54a Ow is afgewikkeld, wanneer die procedure door toedoen van de onteigende partij in ernstige mate wordt vertraagd.
3.19.
De rechtbank is van oordeel dat een samenloop van beide genoemde procedures (de vervroegde onteigening en de vervroegde descente) is toegestaan. Uit de Onteigeningswet volgt niet dat de procedure op grond van artikel 54a Ow dient te worden afgerond alvorens tot dagvaarding op grond van artikel 54f Ow kan worden overgegaan om tot een vervroegde uitspraak inzake de onteigening te komen. Integendeel, de vervroegde uitspraak is bedoeld om de eigendomsverkrijging te bespoedigen en de mogelijkheid tot het houden van een vervroegde descente is in de wet opgenomen om dit proces nog meer te bespoedigen. Indien zou moeten worden gewacht met de dagvaarding totdat de deskundigen in het kader van de verzoekschriftprocedure hun rapport hebben uitgebracht wordt dit effect tot versnelling van de procedure teniet gedaan. De Onteigeningswet bevat ook een regeling om de samenloop van deze twee procedures in goede banen te leiden. Zo is in artikel 54 j Ow lid 2 bepaald dat ingeval de descente door deskundigen reeds heeft plaats gehad overeenkomstig afdeling 1, de rechtbank een datum bepaalt waarop het rapport zal moeten worden ingebracht. De bepaling gaat er vanuit dat dan de descente reeds heeft plaatsgevonden. Een dergelijke descente kan enkel zijn uitgevoerd op grond van een gegeven beschikking tot het houden van een vervroegde descente. In het artikel is uitdrukkelijk niet bepaald dat slechts het rapport van de vervroegde descente kan worden overgelegd. Dit leidt ertoe dat, indien weliswaar een vervroegde descente is toegestaan maar de descente nog niet heeft plaatsgevonden, om welke reden dan ook, de procedure tot vervroegde onteigening niettemin kan worden ingesteld, met benoeming van deskundigen. De door [gedaagde] aangehaalde onderdelen van de parlementaire geschiedenis zien op de situatie waarin geen vervroegde onteigening is gevraagd maar de onteigening op grond van artikel 18 Ow. In dat geval kan geen vervroegde descente worden bepaald.
3.20.
De rechtbank heeft op basis van de stellingen van [gedaagde] , de beschikbare gegevens en de door de Kroon gegeven motivering niet kunnen vaststellen dat de Kroon, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat de in geding zijnde percelen in het belang van een goede ruimtelijke ordening dienen te worden onteigend. Nu alle wettelijke formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen en ook overigens niet is gebleken van omstandigheden die zich daar tegen verzetten, zal de rechtbank de vervroegde onteigening uitspreken van de in de dagvaarding omschreven percelen.
3.21.
Aangezien partijen met betrekking tot de schadeloosstelling geen overeenstemming hebben bereikt, zal de rechtbank bepalen dat de Provincie een voorschot op die schadeloosstelling zal voldoen. Het bedrag van het voorschot op die schadeloosstelling zal de rechtbank, overeenkomstig de vordering van de Provincie, bepalen op 100% van de door de Provincie aangeboden schadeloosstelling ad € 1.027.252,-, alsmede op 100% van de ten behoeve van pachter [pachter 1] aangeboden schadevergoeding van € 7.124,- en van de ten behoeve van de pachter [pachter 2] aangeboden schadevergoeding van € 5.106. Gelet hierop kan zekerheidstelling achterwege blijven.
3.22.
[gedaagde] heeft op grond van artikel 54o Ow verzocht om verhoging van het voorschot met het bedrag van de tot de datum van het pleidooi gemaakte kosten van deskundige bijstand. Dit verzoek wordt afgewezen, daar een dergelijk verzoek op grond van het genoemde artikel 54o Ow in de onderhavige fase van de procedure niet kan worden ingediend. De rechtbank ziet geen aanleiding om het verzoek contrair aan de Onteigeningswet wel onder deze bepaling te brengen.
3.23.
De tussenkomende partij de Andreas Stichting heeft, nadat haar bij vonnis van 14 september 2016 is toegestaan om tussen te komen, gevorderd dat conform artikel 43 lid 4 juncto lid 1 Ow wordt bepaald dat van het voorschot op de schadeloosstelling een bedrag van € 505.039,00 rechtstreeks aan haar wordt betaald. Daartoe stelt zij dat ten behoeve van de Andreas Stichting twee rechten van hypotheek zijn gevestigd op zes van de tien percelen waarvan de onteigening wordt gevorderd. Uit de op haar verzoek door de Provincie verstrekte specificatie van het aanbod per perceel, zoals door de Andreas Stichting overgelegd als productie 3, en het op grond daarvan door de Andreas Stichting opgestelde overzicht blijkt, dat het totaal van de hypotheeksommen (€ 516.152,57 t.o.v. het aanbod van 424.255,00 en € 354.779,46 t.o.v. het aanbod van % € 80.784,00) het aanbod van de Provincie fors overtreft, aldus de Andreas Stichting.
3.24.
[gedaagde] betwist dat de Andreas Stichting recht heeft op een vergoeding die overeenkomt met het hiervoor genoemde bedrag. Voorts vreest hij dat een eventueel betaald voorschot door de Andreas Stichting wordt overgeboekt naar de moederorde in Oostenrijk en dat een eventueel teveel betaald voorschot niet of met zeer grote moeite kan worden verhaald. [gedaagde] wil voorkomen dat hij met vorderingen van (nog) niet (maar later mogelijk wel) tussengekomen hypotheekhouders wordt geconfronteerd en dat hij daardoor indirect met het restitutierisico van de Andreas Stichting blijft zitten. Hij verzoekt de rechtbank daarom de betaling van het voorschot aan de Andreas Stichting achterwege te laten of te bepalen dat dit voorschot geconsigneerd wordt.
3.25.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat het door de Andreas Stichting gevorderde aandeel van het voorschot dient te worden geconsigneerd. De hoedanigheid en de aanspraak van de Andreas Stichting als hypotheekhouder staat immers vast op basis van de bij de incidentele conclusie als productie 2 overgelegde hypotheekaktes en het bij conclusie van antwoord van de Andreas Stichting weergegeven overzicht, dat is opgesteld aan de hand van de daarbij als productie 3 overgelegde specificatie. Uit deze als productie 3 overgelegde specificatie blijkt dat van het aanbod van de Provincie een deel van in totaal
€ 505.039,- bestaat uit een vergoeding voor de waarde van de te onteigenen perceelsgedeelten waarop ten behoeve van de Andreas Stichting een recht van hypotheek is gevestigd en uit een vergoeding voor de waardevermindering van het overblijvende. De hoofdsom van de beide gevestigde hypotheken – zonder de rente en kosten – bedraagt meer dan dit bedrag, te weten € 262.799,60 en € 382.335,24 = € 645.134,84. Die hoofdsom wordt door [gedaagde] niet betwist. Gelet hierop kan worden vastgesteld dat de Andreas Stichting aanspraak kan maken op dit deel van de schadeloosstelling. Er bestaat ook geen twist (over de rangorde) tussen de hypotheekhouders, aangezien er buiten de Andreas Stichting geen andere hypotheekhouders zijn opgekomen in de onderhavige procedure. Het door [gedaagde] gestelde restitutierisico acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat het hier een religieuze stichting met een moederorde in het buitenland betreft geeft geen aanleiding om die vrees gegrond te achten.
3.26.
Naar aanleiding van het eerdergenoemde verzoek van de Staat ingevolge artikel 54a Ow zijn door de rechtbank bij beschikking d.d. 29 februari 2016 (zaaknummer [zaaknummer] ) deskundigen benoemd, alsmede een van haar leden als rechter-commissaris om, vergezeld van de griffier, bij de opneming door deskundigen op 19 april 2016 aanwezig te zijn. In verband met het door [gedaagde] tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep heeft de rechtbank de descente aangehouden. Daar het gerechtshof, overeenkomstig het verzoek daartoe van de Provincie, de beschikking van 29 februari 2016 heeft vernietigd, zal de rechtbank thans opnieuw een descente gelasten en deskundigen benoemen.
3.27.
Bij de beschikking van 29 februari 2016 zijn als deskundigen benoemd mr. I.P.A. van Heijst, ing. P.J.T.E. van Helvoort en drs. P.C. van Arnhem. [gedaagde] draagt thans als deskundigen voor mr. J.F. de Groot, de heer G.A.H. van Luyt en drs. P.C. van Arnhem. [gedaagde] heeft bedenkingen uitgesproken tegen benoeming van de heer Van Heijst. Daartoe stelt hij dat dhr. Van Heijst in een voorafgaande onteigeningsprocedure waarin [gedaagde] betrokken was, geen notitie heeft genomen van de opmerkingen van de onteigende partijen ten aanzien van het feit dat de onteigenende partij in strijd handelde met o.a. artikel 4 lid 3 Ow alsmede de Wet inzake appartementsrechten. Hieruit blijkt volgens [gedaagde] van een vooringenomen houding ten gunste van de Overheid. Het voorstel tot benoeming van de heer van Luyt in plaats van ing. Van Helvoort is door [gedaagde] niet nader gemotiveerd.
3.27.1.
De krachtens artikel 54 c Ow aangewezen deskundigen treden in het geding als dusdanig op, tenzij de rechtbank anderen in hun plaats aanwijst. In beginsel zal de rechtbank gelet op deze bepaling alleen dan een andere persoon als deskundige in de plaats stellen van de ingevolge artikel 54 c Ow benoemde deskundige indien er goede gronden zijn te betwijfelen dat de als zodanig benoemde persoon niet voldoet aan de maatstaf. Hoewel de beschikking waarbij de deskundigen zijn benoemd is vernietigd, geldt dit beginsel ook nu als maatstaf.
3.27.2.
[gedaagde] heeft geen bijzondere redenen genoemd die de verwachting rechtvaardigen dat de heren Van Heijst en Van Helvoort niet op objectieve wijze tot een oordeel kunnen komen. De omstandigheid dat [gedaagde] het niet een is met het oordeel of de daarvoor gegeven motivering van de heer Van Heijst in een procedure waarbij [gedaagde] als adviseur betrokken was, vormt, nu een rechtens relevante onderbouwing daarvoor niet is gegeven, geen gegronde reden. De Provincie stelt ook terecht dat het niet aan de deskundigen is om te beoordelen of in strijd met artikel 4 lid 3 Ow wordt gehandeld. In de verzoekschriftprocedure zijn deze deskundigen benoemd nadat door [gedaagde] bezwaar was gemaakt tegen benoeming van twee van de door de rechtbank in haar voorstel genoemde deskundigen. Omdat de door [gedaagde] genoemde deskundige De Groot niet voorkomt in he LRGD en de Provincie bezwaar heeft gemaakt tegen de deskundige van Luyt, heeft de rechtbank toen zelf deskundigen aangewezen. Het gerechtshof heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet om deze deskundigen te vervangen, doch heeft om andere, hiervoor genoemde omstandigheden, de beschikking van de rechtbank vernietigd. De rechtbank ziet in de huidige argumenten van [gedaagde] aldus geen aanleiding te besluiten een ander of anderen in plaats van de eerder benoemde deskundigen aan te wijzen.
3.28.
Op grond van het bepaalde in de wet zal de rechtbank dan ook de hierna te noemen deskundigen benoemen om de schadeloosstelling voor [gedaagde] te begroten, alsmede een van haar leden benoemen om, vergezeld van de griffier, bij de opneming door deskundigen aanwezig te zijn.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
spreekt uit de vervroegde onteigening ten name van en ten behoeve van de Provincie van de onroerende zaken, die zijn aangeduid op de grondplantekening en die in het Koninklijk Besluit nader zijn aangeduid als:
- Grondplannummer 1: het gedeelte ter grootte van 00.31.71 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie D, nummer 4306, totaal groot 04.65.30 hectare, kadastraal omschreven als “Grasland” en
- Grondplannummer 4: het gedeelte ter grootte van 00.00.13 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie D, nummer 3412, totaal groot 00.84.25 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 7: het gedeelte ter grootte van 00.02.42 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie D, nummer 4164, totaal groot 00.66.90 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 22: het gedeelte ter grootte van 00.26.84 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie K, nummer 190, totaal groot 01.81.10 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 25: het gedeelte ter grootte van 03.68.12 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie N, nummer 4, totaal groot 25.31.70 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 27: het gedeelte ter grootte van 00.08.78 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie N, nummer 21, totaal groot 00.16.35 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 34: het gedeelte ter grootte van 00.40.05 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie A, nummer 1229, totaal groot 00.42.00 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 46: het gedeelte ter grootte van 00.25.53 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie A, nummer 2574, totaal groot 00.60.30 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw” en
- Grondplannummer 63: het gedeelte ter grootte van 06.28.20 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie A, nummer 2631, totaal groot 15.29.75 hectare, kadastraal omschreven als “Wonen (agrarisch) erf-tuin” en
- Grondplannummer 73: het gedeelte ter grootte van 00.00.13 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie A nummer 1841, totaal groot 00.95.00 hectare, kadastraal omschreven als “Akkerbouw”,
4.2.
bepaalt het door de Provincie te betalen bedrag als voorschot op de schadeloosstelling van [gedaagde] op € 1.027.252,-, waarvan het bedrag van € 505.039,- door de Provincie dient te worden voldaan aan de Andreas Stichting. Bepaalt het aan de pachter [pachter 1] te betalen bedrag als voorschot op de schadeloosstelling op € 7.124,- en het aan de pachter [pachter 2] te betalen bedrag als voorschot op de schadeloosstelling
€ 5.106,-,
4.3.
benoemt tot deskundigen voor de opneming van de ligging en de gesteldheid van het te onteigenen:
1. mr. I.P.A. van Heijst
’t Regthuys B.V.
Postbus 40
6880 AA Velp,
2. ing. P.J.T.E. van Helvoort,
Maliskampsestraat 63a,
5248 NR Rosmalen,
3. drs. P.C. van Arnhem
Taxatiebureau drs. P.C. van Arnhem B.V.
Postbus 77
3417 ZH Montfoort,
en bepaalt dat deze deskundigen de schadeloosstellingen voor [gedaagde] , [pachter 1] en [pachter 2] begroten en hiervan rapport uitbrengen,
4.4.
verstaat dat de deskundigen voor zover nog nodig door de zorg van de onteigenende partij in het bezit worden gesteld van de gedingstukken,
4.5.
benoemt mr. A.H.M.J.F. Piëtte als rechter-commissaris om, vergezeld van de griffier, bij de opneming door de deskundigen van de ligging en de gesteldheid van het te onteigenen tegenwoordig te zijn;
4.6.
verwijst de zaak naar de rol van
22 februari 2017om partijen de gelegenheid te geven hun verhinderdata in de eerste
viermaanden vanaf de datum van opgave op te geven;
4.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk, mr. A.H.M.J.F. Piëtte en mr. G.M. Drenth en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2017. [1]

Voetnoten

1.type: EvdS