ECLI:NL:RBLIM:2017:10626

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
17/2115
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het bezwaar tegen DNA-afname bij minderjarige veroordeelde in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Limburg op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan over een bezwaar tegen de afname van DNA-materiaal van een minderjarige veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 2000, was eerder veroordeeld tot een werkstraf van 30 uur voor mishandeling. Het bezwaar was ingediend op 26 september 2017, en de kinderrechter heeft de raadsvrouw en de officier van justitie in raadkamer gehoord. De veroordeelde stelde dat de afname van DNA in zijn geval disproportioneel was, gezien zijn leeftijd en de omstandigheden van het misdrijf. Hij had geen eerdere strafbare feiten gepleegd sinds de mishandeling en de zaak had te maken met een eenmalige emotionele uitbarsting in een conflict over een meisje.

De officier van justitie betoogde dat de afname van DNA noodzakelijk was, maar de kinderrechter oordeelde dat de bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder de jeugdige leeftijd van de veroordeelde en zijn diagnose PDD-NOS, maakten dat de afname van DNA niet gerechtvaardigd was. De kinderrechter concludeerde dat de belangen van de veroordeelde zwaarder wogen dan de noodzaak van DNA-afname, en verklaarde het bezwaar gegrond. De kinderrechter beval bovendien dat het reeds afgenomen celmateriaal onmiddellijk vernietigd moest worden. Deze beslissing is in overeenstemming met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, die de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van minderjarigen waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Locatie Roermond
Parketnummer: 03/128185-16
Rekestnummer: 17/2115
Beschikking van de kinderrechter op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna de Wet), van
[de veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedag veroordeelde] 2000,
wonende te [woonplaats veroordeelde] , [adres veroordeelde]
,
in deze zaak domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsvrouw mr. F.W. Oehlen,
kantoorhoudende te 6191 EB Beek, aan de Wolfeynde 4,
hierna te noemen: (de) veroordeelde.

1.Het verloop van de procedure

Het bezwaarschrift is op 26 september 2017 ingediend.
Op 17 oktober 2017 heeft de kinderrechter de raadsvrouw en de officier van justitie achter gesloten deuren in raadkamer gehoord.
Na het onderzoek in raadkamer heeft de kinderrechter direct uitspraak gedaan.

2.De feiten

Bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Limburg, locatie Roermond, d.d. 18 mei 2017 is de veroordeelde wegens mishandeling veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 30 uur subsidiair 15 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Op bevel van de officier van justitie in het arrondissement Limburg is op 12 september 2017 van de veroordeelde celmateriaal afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel in de landelijke DNA-bank.

3.Het standpunt van de veroordeelde en de officier van justitie

Het standpunt van de veroordeelde
Veroordeelde beroept zich op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet. Veroordeelde was net 16 jaar ten tijde van het plegen van het misdrijf. Hij heeft eerder uitsluitend een Haltstraf gekregen voor vernieling. Sinds het bewezen verklaarde feit is veroordeelde niet meer in contact gekomen met politie of justitie. De mishandeling vindt zijn oorsprong in een verbroken vriendschap door verliefdheid van twee jongens op hetzelfde meisje. De mishandeling is eenmalige misstap, veroorzaakt door puber-emoties.
Er zijn geen aanwijzingen voor een reële verwachting dat veroordeelde in de toekomst andere misdrijven zal begaan. Een inbreuk op de lichamelijke integriteit van veroordeelde, met langdurige gevolgen, moet dan ook als disproportioneel worden aangemerkt.
Tevens is namens veroordeelde aangevoerd dat bij een zelfde feit in het volwassen strafrecht een first-offender wordt veroordeeld tot een (voorwaardelijke) geldboete. In dat geval is er geen grondslag voor afname van celmateriaal en he verwerken en bepalen van een DNA-profiel.
Het standpunt van de officier van justitie
Het bezwaar is gebaseerd op het argument dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder het feit werd gepleegd, niet van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Daartoe worden een aantal feiten genoemd c.q. omstandigheden geschetst, die in de visie van veroordeelde zouden
moeten leiden tot de conclusie dat de officier van justitie in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen om een bevel af te geven, gelet op het bepaalde in artikel 2, lid 1aanhef en onder b van de Wet.
Op grond van de in dat artikellid vervatte uitzonderingsmogelijkheden kan de Officier van Justitie besluiten van een bevel af te zien, indien:
“b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.”
De wetgever heeft een uitgebreide Memorie van Toelichting opgesteld bij de totstandkoming van deze wet en ook onderbouwd waarom in beginsel van iedere veroordeelde voor de bedoelde misdrijven (waaronder het onderhavige) DNA dient te worden afgenomen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen geldt het hiervoor weergegeven uitzonderingscriterium.
Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel blijkt dat voor DNA-onderzoek bij veroordeelden een positieve vaststelling van recidivegevaar niet vereist is, maar dat het DNA-onderzoek achterwege dient te blijven ingeval komt vast te staan dat geen opsporingsbelang terzake van reeds gepleegde strafbare feiten of enig relevant recidivegevaar aanwezig is.
Gelet op het bovenstaande wettelijk kader geldt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen het uitzonderingscriterium.
Het is juist dat klager als een jeugdige first-offender kan worden aangemerkt.
Gelet op deze omstandigheid en in ogenschouw genomen dat indien betrokkene als volwassen first-offender zou zijn bestraft, er een geldboete zou zijn opgelegd waardoor er geen grondslag voor afname van DNA zou zijn geweest, maakt dat in deze specifieke situatie er geen opsporingsbelang terzake het reeds gepleegde strafbare feit of enig relevant recidive gevaar aanwezig is.
Het ingediende bezwaar dient daarom naar opvatting van het Openbaar Ministerie gegrond te worden verklaard.

4.De beoordeling

De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De kinderrechter stelt vast dat artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, waarvoor veroordeelde tot een werkstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. De officier van justitie beveelt de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’. De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd.
De kinderrechter is, alles overwegende, met de raadsvrouw en de officier van justitie van oordeel dat in deze zaak sprake is van één van de in artikel 2, eerste lid, aanhef onder b, van de Wet bedoelde uitzonderingen.
De kinderrechter overweegt hierbij het volgende.
Uit de stukken, waaronder het bezwaarschrift en het strafdossier, blijkt dat veroordeelde ruzie had met het slachtoffer omtrent een meisje waar ze beiden verliefd op waren.
De Raad voor de kinderbescherming heeft gerapporteerd en aangegeven dat veroordeelde is gediagnosticeerd met PDD-NOS. Inherent aan deze diagnose ervaart veroordeelde sociale en communicatieve problemen. Het vermogen van veroordeelde om zijn gedrag in sociale situaties aan te passen ontbreekt grotendeels. Het feit heeft ernstige gevolgen gehad voor veroordeelde omdat hij van school is geschorst en hij daardoor geen daginvulling meer had. Ook kampte veroordeelde met depressieve gevoelens omtrent het gebeuren en de nasleep er van.
In eerste instantie werd de zaak afgedaan met een afdoening in een officierszitting, waar veroordeelde heeft ingestemd met Toezicht en Verplichte begeleiding door de Jeugdreclassering. Uiteindelijk hebben de ouders niet mee willen werken aan de Jeugdreclassering en aangegeven de zaak voor te willen leggen aan de kinderrechter.
Veroordeelde heeft voor het plegen van dit feit een geringe voorwaardelijke werkstraf gekregen, met een proeftijd van 2 jaar. Een belangrijke overweging voor het opleggen van de voorwaardelijke werkstraf was middels inschakeling van de jeugdreclassering, hulp aan en begeleiding van veroordeelde te entameren.
Gelet op het pedagogische karakter van het kinderstrafrecht wordt een (voorwaardelijke) geldboete minder vaak opgelegd dan in het volwassen strafrecht. Sterker nog, is het bij een meerderjarige welhaast vaste praktijk dat bij een first offender in geval van mishandeling een (voorwaardelijke) geldboete wordt opgelegd, bij een minderjarige is dit (hoogst) uitzonderlijk.
Aan veroordeelde werd een (voorwaardelijke) werkstraf opgelegd. Deze wijze van afdoening, waarbij bij minderjarigen op pedagogische gronden gekozen wordt voor een werkstraf in plaats van een geldboete, leidt er toe dat op grond van de Wet overgegaan kan worden tot de ingrijpende maatregel van afname van celmateriaal en het verwerken en bepalen van een DNA-profiel. Bij de meerderjarige die een geldboete krijgt opgelegd kan een dergelijke ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet worden gemaakt. Een dergelijke praktijk acht de kinderrechter in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Het gaat om een situatie waarin een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd.
Dit alles overwegende is de kinderrechter van oordeel dat een belangenafweging met zich meebrengt dat het belang van veroordeelde prevaleert. Het bezwaarschrift zal daarom gegrond verklaard worden. Tevens wordt bepaald dat het celmateriaal van veroordeelde terstond vernietigd moet worden.
Beslissing
De kinderrechter:
verklaart het bezwaar gegrond;
beveeltde officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden
vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.J.M. Wassenberg, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.J. de Looff-Pranger, griffier en uitgesproken op 17 oktober 2017.