ECLI:NL:RBLIM:2017:10625

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
2 november 2017
Zaaknummer
17/2114
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het bezwaar tegen DNA-afname bij minderjarige veroordeelde in het kader van artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Limburg op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan over een bezwaar tegen de afname van DNA-materiaal van een minderjarige veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 2002, was eerder veroordeeld tot een werkstraf van 30 uur voor mishandeling. De officier van justitie had op 12 september 2017 celmateriaal van de veroordeelde afgenomen voor het bepalen van zijn DNA-profiel, wat leidde tot het indienen van een bezwaar op 26 september 2017. De kinderrechter heeft de zaak achter gesloten deuren behandeld en na het horen van de veroordeelde, zijn moeder en de raadsman, direct uitspraak gedaan.

De kinderrechter overwoog dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden als uitgangspunt heeft dat bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen, maar dat er uitzonderingen zijn. In dit geval was de veroordeelde op het moment van het misdrijf 14 jaar oud en functioneerde hij op een sociaal-emotioneel niveau van een jongere tussen de 3 en 7 jaar. De kinderrechter concludeerde dat de bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat het misdrijf zich voordeed op een schoolplein en dat er geen celmateriaal was achtergelaten, maakten dat de afname van DNA niet gerechtvaardigd was.

De kinderrechter oordeelde dat het belang van de veroordeelde prevaleerde boven het opsporingsbelang en verklaarde het bezwaar gegrond. Tevens werd bevolen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond vernietigd moest worden. Deze beslissing werd genomen in het kader van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de minderjarige, in overeenstemming met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Locatie Roermond
Parketnummer: 03/100957-17
Rekestnummer: 17/2114
Beschikking van de kinderrechter op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna de Wet), van
[de veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedag veroordeelde] 2002,
wonende te [woonplaats veroordeelde] , [adres veroordeelde]
,
in deze zaak domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman mr. H. van der Ende,
kantoorhoudende te 5911 AA Venlo, aan de Deken van Oppensingel,
hierna te noemen: (de) veroordeelde.

1.Het verloop van de procedure

Het bezwaarschrift is op 26 september 2017 ingediend.
Op 17 oktober 2017 heeft de kinderrechter veroordeelde, zijn moeder en mr. Van der Ende achter gesloten deuren in raadkamer gehoord.
Na het onderzoek in raadkamer heeft de kinderrechter direct uitspraak gedaan.

2.De feiten

Bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Limburg, locatie Roermond, d.d. 3 augustus 2017 is de veroordeelde wegens mishandeling veroordeeld tot - kort gezegd – een werkstraf voor de duur van 30 uur subsidiair 15 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Op bevel van de officier van justitie in het arrondissement Limburg is op 12 september 2017 van de veroordeelde celmateriaal afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel in de landelijke DNA-bank.

3.Het standpunt van de veroordeelde en de officier van justitie

Het standpunt van de veroordeelde
Veroordeelde beroept zich op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet. Veroordeelde was 14 jaar ten tijde van het plegen van het misdrijf en gedaagde functioneert op een sociaal emotioneel niveau van een persoon tussen de 3 en de 7 jaren oud. Het ging om een misdrijf waarbij geen celmateriaal is achtergelaten. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat veroordeelde zal recidiveren ter zake andere misdrijven waarvoor DNA-onderzoek van belang kan zijn.
Het standpunt van de officier van justitie
Het bezwaar is gebaseerd op het argument dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder het feit werd gepleegd, niet van betekenis kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Daartoe worden een aantal feiten genoemd c.q. omstandigheden geschetst, die in de visie van veroordeelde zouden
moeten leiden tot de conclusie dat de officier van justitie in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen om een bevel af te geven, gelet op het bepaalde in artikel 2, lid 1aanhef en onder b van de Wet.
Op grond van de in dat artikellid vervatte uitzonderingsmogelijkheden kan de Officier van Justitie besluiten van een bevel af te zien, indien:
“b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.”
De wetgever heeft een uitgebreide Memorie van Toelichting opgesteld bij de totstandkoming van deze wet en ook onderbouwd waarom in beginsel van iedere veroordeelde voor de bedoelde misdrijven (waaronder het onderhavige) DNA dient te worden afgenomen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen geldt het hiervoor weergegeven uitzonderingscriterium.
Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel blijkt dat voor DNA-onderzoek bij veroordeelden een positieve vaststelling van recidivegevaar niet vereist is, maar dat het DNA-onderzoek achterwege dient te blijven ingeval komt vast te staan dat geen opsporingsbelang terzake van reeds gepleegde strafbare feiten of enig relevant recidivegevaar aanwezig is.
Gelet op het bovenstaande wettelijk kader geldt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen het uitzonderingscriterium.
Het is juist dat klager als een jeugdige first-offender kan worden aangemerkt.
Gelet op deze omstandigheid en in ogenschouw genomen dat indien betrokkene als volwassen first-offender zou zijn bestraft, er een geldboete zou zijn opgelegd waardoor er geen grondslag voor afname van DNA zou zijn geweest, maakt dat in deze specifieke situatie er geen opsporingsbelang terzake het reeds gepleegde strafbare feit of enig relevant recidive gevaar aanwezig is.
Het ingediende bezwaar dient daarom naar opvatting van het Openbaar Ministerie gegrond te worden verklaard.
De officier heeft daarbij nog gesteld dat een situatie als de huidige, waarbij een ruzie op het schoolplein plaatsvond, in de regel niet ter afdoening in het strafrechtsysteem dient te worden aangebracht, maar dat dit vooral een zaak is die op de school afgehandeld had kunnen worden.

4.De beoordeling

De Wet heeft als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. Artikel 2 lid 1 van de Wet heeft betrekking op misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De kinderrechter stelt vast dat artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, waarvoor veroordeelde tot een werkstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. De officier van justitie beveelt de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’. De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd.
De kinderrechter is, alles overwegende, met de raadsvrouw en de officier van justitie van oordeel dat in deze zaak sprake is van één van de in artikel 2, eerste lid, aanhef onder b, van de Wet bedoelde uitzonderingen.
De kinderrechter overweegt hierbij het volgende.
Uit de stukken, waaronder het bezwaarschrift en het strafdossier, blijkt dat veroordeelde ruzie had met het slachtoffer op het schoolplein van De Wijnberg, (een vorm van speciaal onderwijs voor kinderen met een (relatieve) beperking), waar beiden leerling van waren.
Er was sprake van een situatie waarin de veroordeelde zich getreiterd voelde en daarop het slachtoffer een duw gaf, die vervolgens is gevallen.
Veroordeelde heeft voor het plegen van dit feit een geringe voorwaardelijke werkstraf gekregen, met een proeftijd van 2 jaar. Een belangrijke overweging voor het opleggen van de voorwaardelijke werkstraf was middels inschakeling van de jeugdreclassering, hulp aan en begeleiding van veroordeelde te entameren.
Gelet op het pedagogische karakter van het kinderstrafrecht wordt een (voorwaardelijke) geldboete minder vaak opgelegd dan in het volwassen strafrecht. Sterker nog, is het bij een meerderjarige welhaast vaste praktijk dat bij een first-offender in geval van mishandeling een (voorwaardelijke) geldboete wordt opgelegd, bij een minderjarige is dit (hoogst) uitzonderlijk.
Aan veroordeelde werd een (voorwaardelijke) werkstraf opgelegd. Deze wijze van afdoening, waarbij bij minderjarigen op pedagogische gronden gekozen wordt voor een werkstraf in plaats van een geldboete, leidt er toe dat op grond van de Wet overgegaan kan worden tot de ingrijpende maatregel van afname van celmateriaal en het verwerken en bepalen van een DNA-profiel. Bij de meerderjarige die een geldboete krijgt opgelegd, kan een dergelijke ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet worden gemaakt. Een dergelijke praktijk acht de kinderrechter in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Het gaat om een situatie waarin een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd.
Daarbij overweegt de kinderrechter dat hij met de officier van justitie van oordeel is dat deze ruzie op het schoolplein afgedaan had kunnen worden binnen de schoolsituatie. Het criminaliseren van een schoolruzie door deze voor de kinderrechter te brengen, zou in het onderhavige geval kunnen leiden tot het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. De kinderrechter vindt dit onwenselijk.
Dit alles overwegende is de kinderrechter van oordeel dat een belangenafweging met zich meebrengt dat het belang van veroordeelde prevaleert. Het bezwaarschrift zal daarom gegrond verklaard worden. Tevens wordt bepaald dat het celmateriaal van veroordeelde terstond vernietigd moet worden.
Beslissing
De kinderrechter:
verklaart het bezwaar gegrond;
beveeltde officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden
vernietigd.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.J.M. Wassenberg, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.J. de Looff-Pranger, griffier en uitgesproken op 17 oktober 2017.