Overwegingen
1. Op 10 september 2009 heeft verweerder aan [naam 1] een revisievergunning op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm) verleend voor een vleeskuikenhouderij, gelegen op het perceel kadastraal bekend gemeente Nederweert, [aanduiding kadaster] plaatselijk bekend als [adres] . Binnen de inrichting mogen in 6 stallen in totaal 175.500 vleeskuikens worden gehouden. Deze vergunning wordt krachtens overgangsrecht aangemerkt als een omgevingsvergunning op grond van de Wabo.
2. Op 10 juni 2016 heeft JoVee Pluimvee V.O.F. een aanvraag voor een eerste fase veranderingsvergunning op grond van de Wabo bij verweerder ingediend die betrekking heeft op een aanpassing van de bestaande vleeskuikenhouderij door de sloop van 2 bestaande, traditionele stallen (stal 4 en 5 met 35.000 dieren) en de nieuwbouw van een nieuwe, grotere stal (stal 5 met 67.000 dieren). De nieuwe stal wordt voorzien van lengteventilatoren en een warmtewisselaar. Twee bestaande stallen (stal 6 en 7) worden eveneens voorzien van een warmtewisselaar en van stuwbakken waarmee de uittredende ventilatielucht uit de achtergevels omhoog wordt gestuwd. In totaal worden na de uitbreiding 210.600 (was: 177.100) vleeskuikens gehouden binnen de inrichting.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase voor het veranderen van de vleeskuikenhouderij onder de daaraan verbonden voorschriften verleend.
4. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden hebben betrekking op geluid, geur en (volks)gezondheid.
5. Met betrekking tot het aspect geluid betoogt eiser dat verweerder, gezien de aard van de omgeving, de norm voor ‘landelijke gebieden’ moet hanteren. Daarvoor geldt een richtwaarde van 40 dB(A) etmaalwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Verweerder heeft volgens eiser zonder toereikende motivering een soepeler geluidnorm, namelijk 45 dB(A) etmaalwaarde, gehanteerd. Nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergunde activiteiten niet binnen de 40 dB(A) etmaalwaarde uitgevoerd kunnen worden en evenmin is aangetoond dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid aanleiding geeft tot een ruimere geluidnorm, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking, aldus eiser.
6. Bij de beoordeling van het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft verweerder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In dit hoofdstuk zijn voor ‘stille landelijke gebieden’ (en ‘gebieden voor extensieve recreatie’) richtwaarden voor het geluidniveau opgenomen van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Volgens verweerder kan de omgeving van de inrichting worden getypeerd als een landelijke omgeving die qua geluidniveau vergelijkbaar is met het type ‘rustige woonwijk in de stad’. Hiervoor gelden richtwaarden van 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Met inachtneming van deze gebiedstypering acht verweerder het aanvaardbaar om de richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te stellen op 45 dB(A)-etmaalwaarde.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor het stellen van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, zoals die in voorschrift 2.1.6.2.1 zijn vastgelegd, van de juiste uitgangspunten is uitgegaan. Voor de gebiedstypering is niet doorslaggevend dat de inrichting in het (landelijke) buitengebied is gelegen, maar welke typering akoestisch gezien, het meest passend is te achten. Verweerder heeft ter zitting aan de hand van luchtfoto’s toegelicht dat in de omgeving van de inrichting diverse agrarische maar ook niet agrarische bedrijven zijn gelegen. Er is sprake van een drukke agrarische omgeving die akoestisch gezien het beste kan worden getypeerd als een ‘rustige woonwijk’ als bedoeld in de Handreiking. De rechtbank komt dat standpunt niet onjuist voor. Verweerder heeft daarbij verder in de stukken toegelicht dat door de uitbreiding van de inrichting de geluidemissie niet toeneemt. Het aantal transportbewegingen blijft hetzelfde en de nieuw te bouwen stal wordt uitgevoerd met een warmtewisselaar en lengteventilatie, waarbij het geluid van de ventilatoren wordt gedempt. Verweerder heeft daarom dezelfde geluidvoorschriften aan de veranderingsvergunning verbonden als in de vigerende vergunning zijn opgenomen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte meer geluidruimte heeft vergund dan noodzakelijk is. Dit betekent dat deze beroepsgrond niet slaagt.
8. Volgens eiser wordt de bij zijn woning geldende geurnorm van 10 Ou/m³ overschreden. De gemachtigde van eiser heeft bij de behandeling van het beroep ter zitting deze beroepsgrond in die zin toegelicht dat uit het overgelegde Adviesmemo van 29 maart 2017 van De Roever Omgevingsadvies blijkt dat in de aangevraagde situatie voor stal 5 maximale uittreesnelheden kunnen optreden van ongeveer 20 m/s (dus de feitelijke snelheid bij warm weer en zware dieren), hetgeen niet reëel is. Daarom is bij stal 5 van een te hoge gemiddelde uittreesnelheid uitgegaan en zou bij deze stal van een lagere gemiddelde uittreesnelheid uitgegaan moeten worden waardoor meer geur bij de woning van eiser zal optreden. Omdat bij stal 5 sprake is van een schuin emissievlak stelt eiser verder dat niet is gemotiveerd waarom sprake is van een (volledige) verticale uitstroming. Ten aanzien van stal 8 en 9 is aangevoerd dat niet duidelijk is of de cascaderegeling ook geldt voor de ventilatoren van de warmtewisselaar. Daardoor is volgens eiser niet gewaarborgd in de vergunning dat alle ventilatoren in de eerste weken dat de vleeskuikens in de stal zitten en de ventilatiebehoefte laag is, uit staan of niet op het maximum draaien. Daardoor wordt volgens eiser bij deze stallen van een te hoge gemiddelde uittreesnelheid uitgegaan, waardoor de geurverspreiding is onderschat.
9. De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze beroepsgronden als volgt.
10. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening van de in artikel 3, eerste lid, van de Wgv gestelde geurnormen worden afgeweken. De gemeenteraad van Nederweert heeft op 7 mei 2013 een dergelijke verordening vastgesteld en op grond daarvan geldt in het gebied, waarbinnen de inrichting en eisers woning zijn gelegen, een norm van 10 Ou/m³.
Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, wordt de geurbelasting van een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-stacks vergunning 2010.
Bij het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 behoort de "Gebruikershandleiding V-stacks vergunning" (hierna: de Gebruikershandleiding).
In paragraaf 3.8 van de Gebruikershandleiding zijn voor de uittreesnelheid standaardwaarden gegeven voor de berekening van de geurbelasting. Daarbij is een uittreesnelheid van 4,0 m/s bij een verticale uitstroming en een uittreesnelheid van 0,4 m/s bij een horizontale uitstroming als standaardwaarde vermeld. In paragraaf 3.8.4 is vermeld dat bij centrale emissiepunten met een vrije en omhooggerichte uitstroming de uittreesnelheid wordt berekend. In de praktijk blijkt namelijk dat in geval van een centraal emissiepunt veel variatie mogelijk is, zodat hiervoor geen standaardwaarde is vastgesteld.
11. De rechtbank stelt vast dat de gemiddelde uittreesnelheid met toepassing van de Gebruikershandleiding in stal 5 is berekend op 6 m/s. De rechtbank is mede gezien de in het verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting van verweerder van oordeel dat de berekening overeenkomt met hetgeen daarover in de Gebruikershandleiding staat vermeld. De uittreesnelheid wordt op grond van de Gebruikershandleiding berekend door de ventilatiecapaciteit (m³/s) te delen door het doorstroomoppervlak (m²) van de ventilatoren. Voor de benodigde ventilatiecapaciteit worden de standaardnormen per diercategorie uit tabel 2 gebruikt. De standaardnorm voor vleeskuikens is 2,4 m³ per dier per uur. Deze norm is een representatief gemiddelde, waarbij rekening is gehouden met onder andere de groeifase van de dieren met bijbehorende ventilatiebehoefte en de pieken en dalen van seizoensinvloeden. Ze zijn bevestigd door het Klimaatplatform. De rechtbank stelt vast dat, wanneer er gerekend wordt zoals de Gebruikershandleiding dat voorschrijft, in V-Stacks altijd de (vaste of berekende) gemiddelde uittreesnelheid moet worden ingevoerd om de geurbelasting te bepalen. De geurbelasting van de inrichting is in dit geval dan ook berekend zoals dat in de toepasselijke regelgeving is bepaald. Verder heeft verweerder toegelicht dat bij deze stal sprake is van een opwaarts gerichte en vrije uitstroming uit de warmtewisselaar zodat verweerder, gelet op het bepaalde in de Gebruikershandleiding, terecht de uittreesnelheid heeft berekend.
12. Ten aanzien van de stallen 8 en 9 is de uittreesnelheid met toepassing van het leaflet “Hoe ga ik in V-Stacks om met combiventilatie cascade geschakeld en verticale uitstroming” op 7,2 m/s berekend. Ten aanzien van eisers betoog dat niet verzekerd is dat die gemiddelde uittreesnelheid (op jaarbasis) daadwerkelijk wordt gehaald, heeft verweerder er terecht op gewezen dat deze berekening onderdeel is van de aanvraag van vergunninghouder die onderdeel uitmaakt van de verleende vergunning. Verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die door de vergunninghouder is ingediend. De aanvraag en bijbehorende bijlagen zijn bepalend voor hetgeen verweerder heeft vergund. De stelling van eiser komt erop neer dat de aangevraagde situatie niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie, maar dat maakt niet dat niet van de aangevraagde situatie moet worden uitgegaan. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de aangevraagde uittreesnelheid niet haalbaar zou zijn. Vergunninghouder moet er vervolgens voor zorgen dat de inrichting ook feitelijk in werking is conform de daarvoor verleende vergunning. Voor het oordeel dat de vergunning op dit onderdeel ten onrechte zou zijn verleend, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond.
13. Nu de rechtbank niet is gebleken dat bij de berekening van de geurbelasting van genoemde stallen van onjuiste parameters is uitgegaan en uit de conform de Gebruikershandleiding uitgevoerde berekening blijkt dat de geurbelasting bij eisers woning 9,7 Ou/m³ bedraagt, wordt voldaan aan de op grond van de Wgv bij zijn woning geldende geurnorm van 10 Ou/m³. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de inrichting in de aangevraagde en vergunde situatie niet aan de ter plaatse geldende geurnorm kan voldoen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. Deze beroepsgronden slagen niet.
14. Met betrekking tot het aspect volksgezondheid betoogt eiser dat verweerder onvoldoende aandacht aan dit thema heeft geschonken. Het bestreden besluit is volgens eiser in strijd met het voorzorgsbeginsel en de geldende jurisprudentie. Naar de mening van eiser moet, gezien de afstand van 180 meter van eisers woning tot de inrichting, worden gevreesd voor een ernstige overschrijding van de gezondheidskundige advieswaarde voor endotoxinen (bacterieresten) van 30 EU/m³. Daartoe is onder meer gewezen op het onderzoek ‘Veehouderij en Gezondheid Omwonenden’ en de “Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader 1.0” die de indicatie dat de inrichting een risico voor de volksgezondheid oplevert verder versterken. In het rapport ‘Emissies van endotoxinen uit de veehouderij: emissiemetingen en verspreidingsmodellering” wordt een aanzet gegeven om emissie en verspreiding te berekenen. Verder is gewezen op een rapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) dat is uitgebracht in het kader van de verlening van een omgevingsvergunning voor een varkenshouderij. Eiser betoogt dat verweerder nader onderzoek had moeten doen en de vergunning had moeten weigeren, althans niet zonder nadere voorschriften had mogen verlenen.
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor gezondheidsrisico’s niet hoeft te worden gevreesd nu uit de uitgevoerde geur- en fijnstof berekeningen, behorend bij de aanvraag, blijkt dat aan de daarvoor geldende wettelijke normen wordt voldaan. Bovendien wijst verweerder erop dat sprake is van een afname van ammoniak- en fijnstofemissie op bedrijfsniveau. Naar aanleiding van het door eiser gememoreerde RIVM rapport van 5 juli 2016 ‘Veehouderij en Gezondheid Omwonenden’ (het VGO-onderzoek) voert verweerder aan dat op basis van dit onderzoek oorzakelijke verbanden tussen fijnstof/endotoxinen en gezondheidsklachten niet zijn aangetoond. Er lopen daarom vervolgonderzoeken en een concreet en wettelijk toetsingskader ontbreekt vooralsnog. Het onderzoek zegt ook niets over individuele bedrijven, aldus verweerder. Diverse instanties zijn bezig om een beoordelingskader voor endotoxinen te ontwikkelen en uiteindelijk moet het mogelijk worden om de emissie en verspreiding van endotoxinedeeltjes te berekenen en daarvoor een norm vast te stellen. Gelet op de in de aanvraag opgenomen voorzieningen en maatregelen, het feit dat specifieke voorschriften voor het houden van dieren gelden en de conclusie dat algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten en een wettelijk toetsingskader vooralsnog ontbreken, ziet verweerder geen aanleiding de gevraagde omgevingsvergunning vanwege dit aspect te weigeren of verder aan te scherpen.
16. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de verleende veranderingsvergunning niet zal leiden tot extra (significante) blootstelling van eiser aan zwevende deeltjes. De emissie van fijn stof en ammoniak neemt af, zodat niet aannemelijk is dat door de vergunning onaanvaardbare negatieve gezondheidseffecten ontstaan. De door eiser genoemde rapporten bieden daarvoor onvoldoende grondslag. Ten aanzien van het recente rapport ‘emissies van endotoxinen uit de veehouderij’ blijkt uit de brief van 1 juni 2017 van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu dat wordt onderkend dat overschrijding van de grenswaarde die de Gezondheidsraad in 2012 heeft geadviseerd, in de omgeving van bepaalde stallen mogelijk is. In die brief is verder aangegeven dat bij die advisering aanzienlijke onzekerheden in de onderbouwing zijn vastgesteld en dat vervolgonderzoek noodzakelijk is om te komen tot een beoordelingsinstrumentarium. Ook in deze brief wordt bevestigd dat vooralsnog een modelleringsinstrument en normstelling om tot een wettelijk toetsingskader te komen, niet voorhanden is. Gelet daarop en op de hygiënemaatregelen die in de inrichting worden getroffen en het voldoen aan het thans geldend wettelijk toetsingskader heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding bestaat om de omgevingsvergunning te weigeren of daaraan nadere voorschriften te verbinden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1771. De beroepsgrond slaagt niet. 17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.