ECLI:NL:RBLIM:2017:10521

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
6318420 OV VERZ 17-55
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beheersregeling en onvoorziene omstandigheden bij gezamenlijke woning

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 2 november 2017, gaat het om een verzoek van [verzoekster] tot het treffen van een beheersregeling ex artikel 3:168 BW met betrekking tot een gezamenlijke woning. [verzoekster] en [verweerder] zijn sinds 26 augustus 2015 gezamenlijk eigenaar van de woning en het erf. De relatie tussen [verzoekster] en haar partner [de heer A] is beëindigd, terwijl [verweerder] en zijn partner [mevrouw B] ook niet meer samenwonen. [verzoekster] stelt dat [mevrouw B] en [de heer A] zonder recht of titel in de woning verblijven en verzoekt de kantonrechter om hen te machtigen de woning te ontruimen. [verweerder] voert verweer en stelt dat er wel degelijk een beheersregeling is afgesproken bij de koop van de woning, waarbij hij en [mevrouw B] in het voorhuis wonen en [verzoekster] en [de heer A] in het achterhuis. De kantonrechter oordeelt dat er geen noodzaak is om de bestaande beheersregeling te wijzigen of buiten werking te stellen, omdat de omstandigheden niet zodanig zijn veranderd dat dit gerechtvaardigd is. Het verzoek van [verzoekster] wordt afgewezen en de proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 6318420 OV VERZ 17-55
Beschikking van de kantonrechter van 2 november 2017
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats verzoekster] aan de [adres verzoekster] ,
verzoekster,
gemachtigde mr. J.C. Eliëns,
tegen:
[verweerder],
wonende te [woonplaats verweerder] aan de [adres verweerder] ,
verweerder,
gemachtigde mr. drs. N.Th.G. Keulers.
Partijen worden hierna [verzoekster] en [verweerder] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 8 september 2017 ter griffie ingekomen verzoekschrift;
- het op 13 oktober 2017 ter griffie ingekomen verweerschrift;
- het op 19 oktober 2017 ter griffie ingekomen aanvullend verzoekschrift en
- de op 24 oktober 2017 gehouden mondelinge behandeling.
1.2.
Partijen hebben daarna verzocht een beschikking te geven, waarvan de uitspraak nader is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op basis van de hiervoor vermelde processtukken en hetgeen partijen tijdens de mondelinge behandeling over en weer hebben verklaard, gaat de kantonrechter bij de beoordeling van de onderhavige zaak uit van de navolgende feiten.
2.2.
[verzoekster] en [verweerder] zijn sinds 26 augustus 2015 gezamenlijk eigenaar van de woning met aanhorigheden aan de [adres woning] te [plaats woning] en het nabijgelegen erf.
2.3.
Ten tijde van de koop van de woning en het erf had [verzoekster] een relatie met
[de heer A] en [verweerder] met [mevrouw B] . Beide stellen kenden elkaar al langer en hadden een vriendschappelijke relatie. [mevrouw B] is op enig moment als gevolg van een ongeluk gehandicapt geraakt en daardoor afhankelijk van lichamelijke verzorging. Partijen hebben gekozen voor de aankoop van de woning en het erf omdat de woning geschikt was voor bewoning door twee gezinnen. De woning bestaat uit een voorhuis en een achterhuis. De bedoeling was dat [verzoekster] en [de heer A] alsmede [verweerder] gezamenlijk zorg zouden kunnen dragen voor de dagelijkse verzorging van [mevrouw B] . Uit de relatie van [verzoekster] en [de heer A] is dochter [dochter] geboren. [verzoekster] en [de heer A] zijn in het achterste gedeelte van de woning gaan wonen en [verweerder] en [mevrouw B] zijn in het voorste gedeelte van de woning gaan wonen.
2.4.
Op enig moment is aan de relatie tussen [verzoekster] en [de heer A] een einde gekomen. [de heer A] is elders gaan wonen.

3.Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt thans:
primair: de navolgende beheersregeling ex art. 3:168 BW te treffen;
[verzoekster] met uitsluiting van [verweerder] te machtigen alle maatregelen, waaronder rechtsmaatregelen, te treffen jegens mevrouw [mevrouw B] en de heer [de heer A] , er toe strekkende dat de gezamenlijke woning van partijen, meer in het bijzonder de voorste deelwoning, gelegen te [plaats woning] , aan de [adres woning] , kadastraal bekend gemeente [plaats woning] , sectie B, nummer 774 en de daarbij behorende erf/de tuin, gelegen nabij [plaats woning] , [adres woning] , kadastraal bekend gemeente [plaats woning] , sectie B, nummer 775 en 638, door mevrouw [mevrouw B] en de heer [de heer A] worden verlaten, ontruimd en ontruimd worden gehouden, en voorts [verzoekster] te machtigen die beheersdaden te verrichten die nodig zijn in het kader van een goed beheer van de gezamenlijke woning (bestaande uit voor en achter woning, ondergrond, tuin en verdere aanhorigheden) van partijen;
subsidiair, voor zover de kantonrechter onverhoopt zou oordelen dat er sprake is
van een rechtsgeldige beheersregeling tussen partijen met betrekking tot de gezamenlijke woning te [plaats woning] , deze beheersregeling buiten werking te stellen en te wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden en de navolgende beheersregeling te treffen:
[verzoekster] met uitsluiting van [verweerder] te machtigen alle maatregelen, waaronder rechtsmaatregelen, te treffen jegens mevrouw [mevrouw B] en de heer [de heer A] , er toe strekkende dat de gezamenlijke woning van partijen, meer in het bijzonder de voorste deelwoning, gelegen te [plaats woning] , aan de [adres woning] , kadastraal bekend gemeente [plaats woning] , sectie B, nummer 774 en de daarbij behorende erf/de tuin, gelegen nabij [plaats woning] , [adres woning] , kadastraal bekend gemeente [plaats woning] , sectie 3, nummer 775 en 638, door mevrouw [mevrouw B] en de heer [de heer A] worden verlaten, ontruimd en ontruimd worden gehouden, en voorts [verzoekster] te machtigen die beheersdaden te verrichten die nodig zijn in het kader van een goed beheer van de gezamenlijke woning (bestaande uit voor en achter woning, ondergrond, tuin en verdere aanhorigheden) van partijen, althans die beheersregeling te treffen die de kantonrechter in goede justitie zal vernemen te behoren;
in beide gevallen met veroordeling van [verweerder] , voor zover dat nodig zou blijken te zijn, zijn medewerking aan die beheersregeling te verlenen, zulks op straffe van een dwangsom van
€ 500,- per keer dat [verweerder] na betekening van de in deze zaak te wijzen beschikking in gebreke zou zijn zijn medewerking aan die beheersregeling te verlenen, en voorts met veroordeling van [verweerder] in de kosten van deze procedure, waaronder het salaris van de gemachtigde van [verzoekster] en het griffierecht.
3.2.
[verzoekster] stelt daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende.
Volgens [verzoekster] verblijven [mevrouw B] en [de heer A] zonder recht of titel in het voorhuis. De relatie tussen [mevrouw B] en [verweerder] is geëindigd. [verweerder] woont op een ander adres en het lijkt er op dat sprake is van een relatie tussen [mevrouw B] en [de heer A] . [de heer A] verblijft immers regelmatig in het voorhuis. [verzoekster] is daarom van mening dat [de heer A] eveneens zonder recht of titel in die woning verblijft. [verzoekster] stelt verder dat geen sprake kan zijn van een huurovereenkomst. [verweerder] kan immers geen huurovereenkomst sluiten zonder haar voorafgaande toestemming daarvoor. [verzoekster] stelt verder dat zij voornemens is de woning te verkopen. Haar woongenot wordt immers ernstig verstoord door [mevrouw B] . In het geval toch sprake is van een rechtsgeldige huurovereenkomst, dan schiet [mevrouw B] ernstig tekort in de nakoming van de huurovereenkomst. Zij gedraagt zich niet zoals dat van een goed huurder verwacht mag worden en zij pleegt geen onderhoud aan het gehuurde.
3.3.
[verweerder] voert verweer. [verweerder] stelt- zakelijk weergegeven – het volgende. Volgens [verweerder] hebben partijen bij de koop van de woning en het erf een beheersregeling getroffen er op neer komende dat [verzoekster] en [de heer A] hun intrek nemen in het achterhuis en hij en [mevrouw B] hun intrek nemen in het voorhuis. Ieder huis heeft een eigen tuin en er is sprake van een gemeenschappelijke tuin. Voorts stelt [verweerder] dat hij vanwege persoonlijke omstandigheden vanaf 1 oktober 2016 elders woonachtig is. Met betrekking tot het voorhuis en de tuin heeft hij met [mevrouw B] een huurovereenkomst gesloten. [verweerder] stelt dat hij daartoe bevoegd is omdat hij over dat huis en tuin ook het beheer heeft. De overeengekomen huur van € 700,00 per maand heeft [mevrouw B] vanaf de aanvang van de huur maandelijks voldaan op de gezamenlijke bankrekening van [verzoekster] en hemzelf. [verzoekster] heeft tegen die betalingen nooit geprotesteerd. [verweerder] is van mening dat de bij de koop van de woning afgesproken beheersregeling niet gewijzigd hoeft te worden. Hij is voornemens om op enig moment weer terug te keren in het voorhuis, zodat hij niet kan instemmen met verkoop van de woning.

4.De beoordeling

4.1.
Ingevolge artikel 3:168 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen de deelgenoten het genot, het gebruik en het beheer van gemeenschappelijke goederen bij overeenkomst regelen. Op grond van lid 2 van dit artikel kan de kantonrechter, voor zover een overeenkomst ontbreekt, op verzoek van de meest gerede partij een zodanige regeling treffen, zo nodig met onderbewindstelling van de goederen. Hij houdt daarbij naar billijkheid rekening zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang. Ingevolge lid 3 van voormeld artikel kan een bestaande regeling op verzoek van de meest gerede partij door de kantonrechter wegens onvoorziene omstandigheden gewijzigd of buiten werking worden gesteld.
4.2.
[verzoekster] stelt zich primair op het standpunt dat een beheersregeling ontbreekt, zodat een regeling dient te worden getroffen en subsidiair, in het geval wel een beheersregeling overeengekomen is, dat die beheersregeling wegens onvoorziene omstandigheden moet worden gewijzigd. Volgens [verweerder] is wel degelijk een beheersregeling afgesproken en houdt die in dat [verzoekster] het genot, het gebruik en het beheer heeft over het achterhuis en de daarbij behorende tuin en dat hijzelf het genot, gebruik en het beheer heeft over het voorhuis en de daarbij behorende tuin.
4.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter is aannemelijk dat partijen bij de koop van de woning afspraken hebben gemaakt over het genot, het gebruik en het beheer daarvan. Vast staat immers dat [verzoekster] en haar toenmalige partner [de heer A] hun intrek hebben genomen in het achterhuis en dat [verweerder] en (zijn toenmalige partner) [mevrouw B] hun intrek hebben genomen in het voorhuis. Vast staat verder dat sprake is van onvoorziene omstandigheden. Aan de relatie tussen [verzoekster] en [de heer A] is een eind gekomen en is [de heer A] elders woonachtig, terwijl [verweerder] niet meer in het voorhuis woonachtig is en inmiddels elders woont.
4.4.
De vraag moet nu worden beantwoord of die gewijzigde omstandigheden een wijziging of buitenwerkingstelling van de bestaande beheersregeling noodzakelijk maken.
4.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter moet die vraag ontkennend beantwoord worden. Ten aanzien van het genot, het gebruik en het beheer van [verzoekster] met betrekking tot het achterhuis en de daarbij behorende tuin is er niets veranderd. Zij zelf kan immers gebruik blijven maken van het achterhuis. Dat zij er voor kiest om (tijdelijk) bij haar ouders te gaan wonen, kan zij niet aan [verweerder] tegenwerpen. Hoewel zij heeft gesteld dat zij voor de levering van gas, elektriciteit en verwarming afhankelijk is van het voorhuis, is gesteld noch anderszins gebleken dat zij verstoken is geweest van de levering van gas, elektriciteit en verwarming. Ten aanzien van het genot, het gebruik en het beheer van [verweerder] met betrekking tot het voorhuis en de daarbij behorende tuin is wel sprake van een verandering, maar beperkt zich dat in die zin dat [verweerder] sinds oktober 2016 elders woonachtig is. Gesteld noch anderszins is gebleken dat [verweerder] het beheer ten aanzien van het voorhuis en bijbehorende tuin niet meer uitoefent.
4.6.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat [verweerder] een huurovereenkomst heeft gesloten met [mevrouw B] , zodat het standpunt van [verzoekster] dat [mevrouw B] zonder recht of titel in het voorhuis verblijft, moet worden verworpen. In dat verband heeft [verzoekster] aangevoerd dat [verweerder] niet bevoegd was om een huurovereenkomst met [mevrouw B] aan te gaan, maar van belang is dat op grond van artikel 3:169 BW, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Niet gezegd kan worden dat het sluiten van de huurovereenkomst door [verweerder] in het kader van de uitoefening van het beheer over het voorhuis, niet verenigbaar is met het recht van [verzoekster] . De huurovereenkomst ziet ook enkel op het voorhuis en de bijbehorende tuin.
4.7.
[verzoekster] stelt voorts dat [mevrouw B] - kort samengevat – zich niet als een goed huurder gedraagt. Hetgeen daartoe nu is aangevoerd in deze procedure brengt niet met zich dat enig niet optreden daartegen – daargelaten de vraag of dit is komen vast te staan – reeds met zich brengt dat [verweerder] het beheer niet of onvoldoende uitvoert.
4.8.
Van belang is voorts dat ingevolge art. 3:170 BW als hoofdregel geldt dat het beheer van de gemeenschap, waaronder het instellen van rechtsvorderingen, door de deelgenoten gezamenlijk geschiedt. Dat betekent voor het onderhavige geval dat het instellen van een rechtsvordering tot beëindiging van de huurovereenkomst met [mevrouw B] in beginsel door partijen gezamenlijk dient te geschieden. Daarbij merkt de kantonrechter op dat een door [verweerder] verzetten tegen juridische stappen tegen [mevrouw B] op basis van tekort komen in de nakoming van de huurovereenkomst onder omstandigheden gezien kan worden als een zodanige omstandigheid dat er sprake is van een noodzaak tot aanpassing van de beheersregeling. Dit doet zich nu (nog) niet voor, althans is dit niet (voldoende onderbouwd) gesteld.
4.8.
Gelet op al het vorenstaande is naar het oordeel van de kantonrechter geen noodzaak aanwezig om de bestaande beheersregeling buiten werking te stellen, dan wel deze te wijzigen. Het verzoek van [verzoekster] zal derhalve worden afgewezen.
4.9.
De kantonrechter ziet aanleiding om de proceskosten te compenseren aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst het verzoek van [verzoekster] af;
5.2.
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H.M.J.F. Piëtte, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken.
type: FL
coll: